De grote verschillen in uiterlijk, constructie en ruimte-indeling, zelfs bij boerderijen in dezelfde streek, maken het vrij moeilijk een algemeen geldende indeling te geven. Toch beschrijven R.C.
Hekker (A.Z.G. 1951) en K. Post (Het boerenhuis; 1975) een Zeeuws boerderijtype. Zij merken echter ook op, dat er vele uitzonderingen op de regel bestaan.Hekker noemt als oorsprong van de Zeeuwse hofstede het Frankische type, ‘door de eisen van het bedrijf tot een afwijkende vorm ontwikkeld’. Post komt tot ongeveer dezelfde conclusie, maar hij gebruikt de naam Dwarshuis-boerderij.
In de indeling in groepen, die Post voor de boerderijen in Nederland opstelde, reserveert hij voor de boerderijen in Zeeland met bepaalde kenmerken een afzonderlijke groep, de Zeeuwse-Schuurgroep; tot deze groep behoort het merendeel der oudere Zeeuwse boerderijen. De voornaamste uitzonderingen, verderop in dit overzicht genoemd, worden onder een afzonderlijk trefwoord behandeld.
Een uiterlijk kenmerk van wat nu verder een Zeeuwse boerderij wordt genoemd is het beeld dat deze in een winters landschap vertoont: een aantal gebouwen - rondom een erf gegroepeerd - bestaande uit een woonhuis en een relatief grote schuur, met gewoonlijk nog een varkenshok, een bakkeet en soms nog een wagenschuur.
Dikwijls zijn woonhuis en schuur aan elkaar gebouwd, maar dan is het dak van de schuur wat hoger dan dat van het huis, zodat uit het silhouet blijkt dat het twee afzonderlijke gebouwen zijn.
Als voordelen van deze gescheiden bouwwijze worden wel genoemd het beperken van de gevolgen van brand en de geringere overlast van ratten en muizen in de woonruimte. Het type ontstond volgens Post uit de dwarshuis-boerderij, waarvan men thans nog voorbeelden in Limburg en Brabant vindt. De naam dwarshuis berust op het feit dat de dorsvloer (deel) loodrecht op de lengterichting van de schuur gelegen is. De mendeuren, waardoor de wagens met oogst de schuur inrijden, liggen dus aan de lange zijde. Bij dit oorspronkelijke type lagen woonhuis, stallen en schuur onder één dak, zodat een lang gebouw ontstond. De indeling van de schuur, soms aangepast aan de plaatselijke omstandigheden, bleef bij de Zeeuwse schuur behouden.
Een derde kenmerk dat een Zeeuwse schuur typeert is de constructie van de gebinten, de houten geraamten die, dwars op de lengterichting van de schuur gelegen, de wanden en het dak steunen. De verticale stijlen zijn verbonden door een dwarsbalk, die op de stijlen ligt. De gebinten worden daarom dekbalkgebinten genoemd en dit onderdeel van de constructie is een belangrijk kenmerk voor het type Zeeuwse Schuur. Deze verbinding wordt in de hoeken versterkt door schuinlopende karbelen. Het dak rust op een driehoekig spant, dat met de dekbalk is verbonden. Het spant bestaat uit schuingelegen spruten (spantiengen), verbonden door horizontale dwarsbalken (trekbalken). De schuur is één- twee- of driebeukig naarmate de dekbalk al of niet aan één of beide zijden over de stijlen heen steekt.
Bij de oude schuren zijn de zijwanden meestal van hout. Soms is er een laag stenen muurtje aan de basis. De planken zijn gepotdekseld getimmerd, d.w.z. de onderrand van een plank overlapt de bovenrand van de volgende, een constructie die op eenvoudige wijze het inwateren door regen voorkomt. De houten schuur is per traditie zwart geteerd, met witte randen rond deuren en vensters. In de grote mendeuren waardoor de volgeladen wagens met graan of hooi de dorsvloer op kunnen rijden, zit een kleine deur (klienkèt) voor personen. Hebben de boerderijen een rieten dak, dan golft dit meestal boven de hoge mendeuren omhoog; bij een pannendak is de goot, die bij een rieten dak ontbreekt, recht.
Uiteraard bestaan er vele uitzonderingen op de regels, die het type kenmerken. De → Schouwse Stolp en de → Vlaamse Schuur zijn daarvan voorbeelden.
Ook de bedrijven, die na 1945 en vooral na de overstromingsramp van 1953 werden gebouwd, vertonen een uiterlijk dat veelal is aangepast aan de toen beschikbare materialen en aan de nieuwe eisen van bedrijfsvoering.
Bij de kleine bedrijven liggen schuur en woning vaak onder één dak, boven de schuur even hoog als boven de woning, in tegenstelling tot de traditionele oudere bouwwijze. De grote bedrijven bestaan veelal weer uit een aantal gebouwen.
De schuren hebben stenen muren of zijn uit ‘pre-fabricated’ elementen opgebouwd. Het gebint bestaat nu meestal uit stalen of houten spanten met een vrije overspanning. Soms wordt i.p.v. het duurdere pannendak een bedekking met asbestcement golfplaten toegepast.
De grotere schuren hebben dikwijls een langsdeel, waardoor de mendeuren in de korte gevel liggen. De tassen worden thans , dikwijls voor opslag van aardappels, uien, hooi, stro of werktuigen gebruikt. Het rundvee wordt meestal in afzonderlijke stallen ondergebracht.
LITERATUUR
K. Post, Het boerenhuis. R.C. Dekker, De Zeeuwse hofstede. Van IJsseldijk, Oude boerderijen. Vader, Een Oud-Walcherse Boerderij. Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, De Nederlandse boerderij.