Het deel van de bevolking dat in loondienst, voor eigen rekening of meewerkend in het gezinsbedrijf beroepsarbeid uitoefent, inclusief tijdelijk niet-werkenden, was in Zeeland 35,4% van de totale bevolking.
Als gevolg van de bevolkingstoename en een grotere deelname van vrouwen aan het arbeidsproces nam de beroepsbevolking in de jaren zestig hier toe van 101.557 in 1960 tot 109.775 in 1971. In verhouding tot de gehele bevolking trad echter, na een teruggang in de jaren vijftig, in genoemde periode een stabilisatie op.
Het aandeel van de beroepsbevolking op de totale bevolking:
mannen vrouwen totaal
% % abs. %
1947 64,5 18,0 108.054 41,4
1960 58,1 13,4 101.557 35,8
1971 54,5 16,0 109.770 35,4
Bron: CBS-volkstellingen.
De verandering in de structuur van de beroepsbevolking weerspiegelt de grote veranderingen die zich de laatste decennia in de Zeeuwse samenleving voltrokken: le rationalisatie en mechanisatie van de landbouw, 2e industrialisatie. Opmerkelijk is de teruggang in de landbouw/visserij en de toename in nijverheid en dienstensector.
Beroepsbevolking naar bedrijfssector, in procenten:
landb./
visserij nijverh. dienst, tot.
1947 35,5 25,3 39,2 100
1960 23,1 32,3 44,6 100
1971 10,8 37,5 51,7 100
Bron: CBS-volkstellingen.
In vergelijking tot Nederland totaal bleek in 1971 het aandeel van de beroepsbevolking in landbouw/visserij toch nog betrekkelijk hoog en in de dienstensector laag te zijn: in Nederland resp. 6,1 en 56,1%.
In de jaren zeventig zette de vermindering van de beroepsbevolking in landbouw/visserij zich nog een tijd voort, het aandeel in de nijverheid liep toen echter ook terug, terwijl de dienstensector bleef toenemen. Wij beschikken over deze jaren niet over volkstellingcijfers, echter wel over gegevens van bedrijfsinstellingen en loonstructuuronderzoek. Dit betekent dat de volgende tabel slechts in loondienst werkzame personen c.q. werknemers betreft.
Werknemers naar bedrijfssector:
landb./ nijverh. dienst. totaal
visserij
% % % abs. %
1971 3,9 50,6 45,5 75.090 100
1973 3,5 44,9 51,6 78.910 100
1975 3,0 44,0 53,0 81.600 100
1977 3,0 43,2 53,8 84.300 100
1978 2,9 42,5 54,6 86.200 100
In vergelijking tot Nederland in zijn geheel bleek ook in 1978 het aandeel van werknemers in landbouw/visserij in Zeeland nog betrekkelijk hoog te liggen en dat van de dienstensector laag: in Nederland resp. 1,7 en 60,9%.
De veranderingen in de structuur van de beroepsbevolking kenmerkten zich in de jaren zeventig, na de eerdere ‘uitstoot’ van nietgezinsarbeidskrachten en van meewerkende gezinsleden in de landbouw, vooral door de vermindering van het aantal zelfstandige bedrijfshoofden. De vermindering van het aantal agrarische bedrijfshoofden bedroeg tussen 1972 en 1976 in deze provincie 621. Tegenover de teruggang van het aantal vooral mannelijke zelfstandige beroepsbeoefenaren stond in de jaren zeventig een verdere toename van het aantal vrouwen in loondienst: in 1971 vormde deze kategorie 23% van het totaal aantal werknemers (in Nederland 25,6) in 1978 was dit 25,2% (in Nederland 27,6%). Uit deze cijfers blijkt overigens dat in laatstgenoemd jaar nog wel enig verschil in dit opzicht bestond tussen Zeeland en Nederland. De toename voltrok zich voornamelijk in de dienstensector.
Een volgende structurele verandering vormt de toename van het aantal geschoolde werknemers. Van alle provincies had Zeeland in 1972 op het totaal aantal meerderjarige mannelijke werknemers het hoogste percentage geschoolde arbeiders (43%). Het percentage employés lag toen overigens op alle niveaus nog beneden het landsgemiddelde: 25 t.o. 31 per 100 werknemers, terwijl het aantal ongeschoolde arbeiders toen boven het landsgemiddelde lag: 10 t.o. 8 per 100 werknemers. In 1960 bedroeg het percentage ongeschoolden op de totale beroepsbevolking in Zeeland nog 61%.
LITERATUUR
CBS-volkstellingen 1947, 1960en 1971. Regionaal statistisch zakboek 1972, CBS. Idem 1974, 1977 en 1980.