(Tadórna tadórna). Een grote witte, enigszins gansachtige eend met donkergroene kop, bruine borstband, donkere vlekken op de vleugels en een opvallende, rode snavel. Onvolwassen vogels zijn valer van kleur en hebben grijze bovendelen.
Het mannetje maakt in de vlucht een fluitend geluid, het vrouwtje een lachend ‘ak-ak-ak’. De bergeend is een opvallende verschijning in het Zeeuwse landschap. Als broedvogel is de soort de laatste decennia in aantal toegenomen en tegenwoordig broeden er meer dan 1000 paar. Dit is een aanzienlijk deel van de in Nederland broedende bergeenden. Het nest wordt gewoonlijk gemaakt op een beschutte en overdekte plaats, bijv. in een konijnenhol, onder struiken of in een stapel hout of stro. In Zeeland komt de soort als broedvogel voor in veel typen gebieden; duinen, dijken, in lagen, kreken, welen, sloten enz.Vooral in het voorjaar zijn overal paren en groepjes bergeenden aan te treffen. Hieronder zijn echter vele onvolwassen vogels die niet tot broeden komen. Doordat de jongen zich gemakkelijk bij andere families aansluiten, ziet men soms een ouderpaar met tientallen jongen van diverse leeftijden. In de nazomer trekken alle volwassen bergeenden naar gemeenschappelijke ruiplaatsen om daar de vleugelrui door te brengen. De grootste ruiplaats bevindt zich in de Duitse Waddenzee, kleinere ruiplaatsen o.a. in het Deltagebied op de Ventjagersplassen in het Haringvliet en op de Hooge Platen in de Westerschelde. Buiten de broedtijd zijn bergeenden vooral vogels van intergetijdegebieden, waar ze voedsel zoeken op de slikken. In de wintermaanden kunnen de aantallen in Zeeland oplopen tot meer dan 10.000 vogels.
Met het vorderen van de delta-werken zal de Zeeuwse populatie bergeenden waarschijnlijk in aantal afnemen door het wegvallen van slikken.