(Epilóbium). Plantengeslacht met in Nederland een achttal soorten, die vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zij variëren in hoogte van enkele tientallen centimeters tot ca. 1,5 m en hebben vrij smalle langwerpige al dan niet gesteelde bladeren.
De bloemen zijn meestal rosé of purperkleurig en geven een langwerpige openspringende vrucht met zaadjes met een lang vruchtpluis. In Zeeland komt van dit geslacht het harig wilgenroosje (E.hirsütum) het meest voor. Deze soort heeft vrij grote bloemen en is sterk behaard. De eveneens behaarde kleinbloemige basterdwederik (E.parviflórum) is iets minder algemeen. Beide soorten groeien op vochtige voedselrijke niet te zilte grond, bijv. langs kreekresten en slootkanten. Onbehaarde regelmatig in Zeeland voorkomende soorten van het geslacht Epilóbium zijn: moerasbasterdwederik (E.palustre), beklierde basterdwederik (E.adenocaulon), donkergroene basterdwederik (E. tetragónum) en berg basterdwederik (E.montónum).Deze soorten vinden we vooral op enigszins gestoorde, wat vochtige, voedsel- en kalkrijke grond. Met name in de pioniersbegroeiingen op de drooggevallen delen van het Veerse Meer en de Grevelingen spelen zij een belangrijke rol. Men vindt ze ook vaak in enigszins beschaduwde tuinen.
Verwant aan deze soorten is het gewoon wilgenroosje (Chamaenérion angustifólium). Dit heeft meer verspreide bladen eneen langwerpige pluimvormige paarse bloeiwijze. Men vindt het vooral op gestoorde voedselrijke zandgrond in de duinen en op zandige spoor- en binnendijken (bijv. in Zuid-Beveland). Deze in sommige delen van Nederland algemene plant ontbreekt in grote delen van Zeeland.