(Zierikzee ged. 11 april 1583-Leiden 1644 of later). Taalkundige.
Studeerde te Utrecht letteren en rechten, werd 1610 stadsadvocaat van Zierikzee, woonde daarna in Amsterdam waar hij misschien Vondel heeft leren kennen, keerde 1612 naar Zierikzee terug, waar hij raad en schepen werd. In 1618 werkte de jonge Constantyn Huygens enkele weken op zijn kantoor om in de rechtspraktijk te worden ingewijd. In 1622 vestigde hij zich opnieuw in Amsterdam, om zich aan wetenschappelijke arbeid te wijden. Hij nam deel aan de samenkomsten van Vondel, Hooft en andere letterkundigen die zich met Nederlandse taalkunde bezighielden. Al in 1623 vertrok hij naar Leiden, waar hij zijn vertaling van De Psalmen des Propheeten Davids (1624), die de vertaling van Datheen echter niet kon verdringen, heeft uitgegeven. In de inleiding heeft hij zijn spelling en taalgebruik toegelicht; deze heeft op het werk van latere taalkundigen grote invloed gehad.Vondel droeg hem zijn Amsterdamsche Hecuba (1626) op. Een poging van de magistraat van Zierikzee hem te Leiden tot hoogleraar in de rechten te doen benoemen mislukte tot twee keer toe. Ook ontging hem de benoeming tot griffier van de Prins, waarop hij gehoopt had. Een gedicht Hofwyck, eerst in het Latijn geschreven, daarna in het Nederlands vertaald, bleef ongedrukt en ging verloren. Voor Het lof der vrouwen (1643) van Johanna Hobius schreef hij een lofdicht.
LITERATUUR
De la Rue, Getetterd Zeeland, 304-309. Nagtglas, Levensberichten. J.H. de Stoppelaar, De Zelandica gente de Huybert. Meertens, Anthonie de Huybert.