heer van Geldermalsen en in Cleverskerke (Middelburg 6 mei 1658-’s-Gravenhage 29 apr. 1728). Zoon van Jacob van Borssele van der Hooghe, lid van de Raad van State voor Zeeland en Maria van Varick.
Telg uit het Middelburgse regentengeslacht Van der Hooghe, dat ten onrechte verwantschap met de Borssele’s aannam. Adriaan bezocht de Latijnse school te Leiden, maar omdat hij blijkbaar geen studiehoofd had, haalde zijn vader hem in 1672 naar huis en nam hem met zich mee op verscheidene reizen naar buitenlandse hoven, zoals Münster en Hannover. in 1676 was de jonge Adriaan in Parijs en in datzelfde jaar werd hij op voorspraak van de jonge stadhouder Willem III benoemd tot raad en rentmeester van de domeinen van Brabant. Het jaar daarop trad hij bij Willem III in dienst als edelman en vervulde in diens opdracht verscheidene diplomatieke zendingen. Hoewel van afkomst Zeeuw, was Adriaans vader meer op Gelderland gericht maar toen het pousseren van zijn zoon daar niet lukte, vroeg hij toestemming zijn plaats in de Raad van State over te dragen aan zijn zoon. De in Zeeland oppermachtige Nassau-Odijk voelde er weinig voor, maar voordat er iets beslist was stierf Jacobin 1685, zodat Adriaan nu op eigen kracht iets moest zien te bereiken. In 1686 zette hij een eerste stap toen hij met steun van de stadhouder in de Vlissingse magistraat werd opgenomen en namens die stad in de Rekenkamer van Zeeland werd gecommitteerd.
Het verkrijgen van de begeerde post voor het leven in Den Haag mocht echter nog niet lukken en zo stak Adriaan in 1688 met Willem III naar Engeland over, was daar van nabij getuige van de ‘Glorious Revolution’, liet zich tot Engelsman naturaliseren en werd na Willems kroning tot kamerheer benoemd. Veel bevrediging vond hij in zijn nieuwe emplooi blijkbaar toch niet, hoewel hij koning Willem op diens veldtochten volgde en zo de slag aan de Boyne (Ierland) meemaakte. Den Haag bleef echter lokken: in 1689 kwam hij een stapje verder toen hij tot Zeeuws gedeputeerde in de Generaliteits Rekenkamer benoemd werd en de langbegeerde plaats in de Raad van State kreeg hij dan eindelijk in 1692, met behoud van zijn ambt van kamerheer. Als gedeputeerde te velde namens de Raad van State maakte hij de meeste van de veldtochten van stadhouder-koning Willem III in de Spaanse Nederlanden mee en hij was daarbij de man die de bevoorrading en de betaling van de legers moest regelen en de aanvoer van het geschut moest organiseren, taken die hem volledig opeisten, maar waarbij hij het vertrouwen van de stadhouder en de legerleiding wist te verwerven. Na de vrede van Rijswijk in 1698 waren de drukke werkzaamheden als gedeputeerde te velde afgelopen en in de volgende korte periode van vrede was hij een tijdlang Nederlands gezant in Londen. Toen de oorlogsdreiging in 1701 weer toenam, werd hij teruggeroepen omdat men hem in de Raad van State meer nodig had.
Bij het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog in 1702 was hij weer gedeputeerde te velde en opnieuw van 1705 tot 1709. Weer kwam de bevoorrading van het Staatse leger op zijn schouders neer en weer kweet hij zich uitstekend van zijn taak. De opperbevelhebber, de hertog van Marlborough, kon tevreden zijn. Na de vrede van Utrecht in 1713 werd hij door de Staten afgezonden om in Antwerpen met de keizerlijke afgevaardigden te onderhandelen over een Staatse barrière in de nu Oostenrijkse Nederlanden. Nadat in 1716 hierover een verdrag gesloten was, keerde Geldermalsen naar Den Haag terug, zonder verder veel op de voorgrond te treden. Hij was sinds 1696 getrouwd met Geertruid van Welderen, bij wie hij 15 kinderen had.
LITERATUUR
Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, 111. Van der Aa, Biographisch woordenboek. Heeringa, Adriaan van Borssele van der Hooghe.