(’s-Hertogenbosch 1877-Bochum 1945), jurist en politicus, zoon van prof. dr F. L.
Rutgers, een der eerste hoogleraren (kerkrecht en -geschiedenis) aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Victor H. studeerde rechten in Amsterdam en promoveerde daar in 1902. Van 1902-15 was hij in de hoofdstad des lands advocaat en procureur. In 1908 werd hij voor de Anti-Revolutionaire Partij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland en in 1912 van de Tweede Kamer (tot 1925), in 1917 lid van de Provinciale Staten van Zeeland en (1919-25) gedeputeerde. Ondertussen was hij (1915-19) ook nog burgemeester van Boskoop geweest. In 1925 trad hij toe tot het eerste kabinet-Colijn en wel als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (tot 1926).
In 1928 werd hij hoogleraar in de rechtwetenschappen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Gedurende de bezettingstijd (194045) was hij actief in het verzet, hij stierf in Duitse gevangenschap. Werk o.a.: Het kiesrecht (1909), Strafbaarstelling van de aanvalsoorlog (1928), Het zwaard der overheid (1932), Strafrecht en rechtsstaat (1933).