Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

ROMME, CARL PAUL MARIA

betekenis & definitie

(Oirschot 1896-Oisterwijk 1980), politicus, studeerde rechten in Amsterdam, promoveerde (1920) en vestigde zich aldaar als advocaat (1920-46), Aldra werd hij voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij lid van de Amsterdamse gemeenteraad (1921-37) en daarna ook van de Tweede Kamer (1933-37) en lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland (1935-37 en 1946-47). In 1934 werd Romme lector aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg, aan welke instelling hij van 1935-37 buitengewoon hoogleraar in het staats- en administratief recht en de sociale wetgeving was.

Tot het vierde kabinet-Colijn trad hij toe als minister van sociale zaken (1937-39), in welke hoedanigheid hij de kinderbijslagwet voor loontrekkenden indiende. De invoering van een gedwongen spaarregeling voor werklozen („het kwartje van Romme”) maakte hem niet erg populair. Na de oorlog, waarin hij enige tijd in gijzelaarschap zat, werd Romme staatkundig hoofdredacteur van de Volkskrant (1945-53); als lid van de Tweede Kamer werd hij fractieleider van de Katholieke Volkspartij (1946-61). Als zodanig had hij grote invloed op de naoorlogse politiek en met name speelde hij een belangrijke rol in de Indonesische kwestie. Van 1962-72 was Romme lid van de Raad van State, waarbij hij in 1963 optrad als kabinetsformateur. In 1971 werd hij minister van staat.

Werk: De Corporatiën in de Staat (1935; inaugurele rede); Erfelijk nationaal koningschap (1937); Nederlands sociale politiek (1940); Verbreiding van privaateigendom (met J. R. M. v. d. Brink, 1945); De onderneming als gemeenschap in het recht (1946), Katholieke politiek (1953).

< >