kort nadat in België (1892) de rijwielbelasting was ingevoerd, werd in de provincie Noord-Brabant onderzocht of het mogelijk en wenselijk was belasting op rijwielen in te voeren. In 1895 werd besloten belasting op de vélocipèdes te heffen, hoog ƒ 5,— voor het gebruik van de fiets op openbare wegen of voetpaden met ingang van 1 jan. 1896.
De minister van Binnenlandse Zaken maakte hiertegen in juni 1896 bezwaar, omdat de rijksbelasting voor rijwielen er door in gevaar zou komen. De invoering werd toen uitgesteld. Het rijk begon met deze vorm van belasting op 1 jan. 1899. De provincie Noord-Brabant trok toen de provinciale belasting in november 1898 in. Door invoering van heffing op het gebruik van provinciale wegen kwam ook de fiets weer naar voren. Met ingang van mei 1908 werd heffing van weggeld ingevoerd voor rijdieren, trekdieren, motorrijtuigen en rijwielen; aanvankelijk ƒ 2,— voor rijwielen, ƒ 4,— voor tandems; voor beroepsmatig gebruik werd eenkwart van het weggeld geheven; niet-ingezetenen werden voor 15 dagen vrijgesteld.
In 1924 werd het rijwielplaatje ingevoerd, een belasting van ƒ 3,—. De weggeldheffing bleef bestaan tot 1 mei 1940; opgeheven bij besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 21 dec. 1939; de rijwielbelasting bleef bestaan tot mei 1941.Bron: PC Het Nederlandse Rijwielbelastingmerk 1924-41.