familie van dynasten 1096-1400. Dynasten waren in het algemeen graven of heren, die over een eigen gebied heersten en een rol vervulden in de territoriale politiek.
De heren van Kuyc regeerden over het land van Cuijk, dat zij van de Duitse keizer in leen hadden ontvangen, waardoor zij op hetzelfde feodale niveau stonden als de hertogen van Brabant, de graven van Holland e.a. Tot in de 13de eeuw hebben verschillende Kuycs ook belangrijke kerkelijke ambten bekleed. De hoofdtak van het geslacht is in 1394 uitgestorven.In een oorkonde van 1096 wordt voor het eerst de toenaam ,,van Kuyc” vermeld. Ene Henricus de Cuck wordt genoemd als getuige van Ida van Lotharingen, weduwe van graaf Eustachius II van Boulogne, en haar zoon Godfried van Bouillon. Zij bevestigen in deze oorkonde hun schenkingen van tienden te Genappe aan de abdij van Affligem.
Het is niet zeker of de eerste bekende heer van Kuyc in het land van Cuijk is geboren. De twee zoons en de oudste kleinzoon van genoemde Hendrik I van Kuyc (gestorven in 1108) worden ook Van Malsen genoemd, welke toenaam aan het huidige Geldermalsen vastzit, dat vroeger Borchmalsen heette. Hier en in het nabijgelegen Meteren bezaten de Kuycs uitgebreide eigendomsrechten, gelegen in het oudste deel van de gouw Teisterbant.
Hoewel de Kuycs niet van adel waren, behoorden zij tot de gelijke rang en stand van de graven en de heren. Telgen uit het geslacht hebben zich door huwelijk verbonden met de graven van Nassau, Van Dale, van Hochstaden, van Vlaanderen, van Arnsberg-Werl en, waarschijnlijk, met de graven van Namen. Verder met de heren van Renen, van Putten, van Merum, van Boxtel-Randerode, van Reifferscheid, van Leeuwenberg Heinsberg, van Dyck, van Voorne, van Diest, van Mirlaer, van Heverlee, van Borssele, van Wassenaer, van Oegstgeest-Leiden, van Heusden, van Gimnich, van Egmond, van der Leck-Polanen, van Breda, van Arkel, van Batenburg, van Megen, van Gennep, van Valkenburg-Kleef, van Amstel, van Voorst en Keppel en De Cocq van Opijnen.
In het Nederstichtste Leenboek van bisschop Rudolf van Diepholt worden de heren van Kuyc en van Goor in één adem genoemd met de hertog van Brabant en de graven van Holland, van Gelre van Kleef en van Bentheim als houders van hofambten van de heer van het sticht Utrecht.
De heren ontleenden hun naam of aan het slot te Cuijk of aan het Land van Cuijk, De volgende schrijfwijzen zijn bekend: Kuc, Chuc, Kuck, Kuk, Cuuk, Kuyc, Cuyk, Cuijk, Cuyck en Cuijck.
Keizers en rooms-koningen, aartsbisschoppen, bisschoppen, hertogen en graven hebben regelmatig gebruik gemaakt van de diensten van de heren als getuigen, scheidsrechters, raadslieden en medestrijders. Zij hadden contacten met de Britse koningen Eduard I en Eduard II.
Ook buiten het Brabantse hadden de Kuycs gebied in bezit, in en om Rijnsaterswoude, Leimuiden, maar ook in het Rijnland. Aangenomen mag worden dat Andreas van Kuyc (1 128-1139) en Godfried van Kuyc (ca 1131) broers waren van Henricus de Cuck. Henricus’ zoons Godfried en Herman droegen de titel van graaf, gezien de familierelatie met de graven van Arnsberg wat de eerste betreft. Herman, die zich heer van Kuyc kon noemen, was een graaf van de stad Utrecht, waar hij de bisschop mocht vertegenwoordigen. Deze post bleef in de familie gehandhaafd tot 1220. Herman komt ook voor met de naam van Malsen.
En Godfried en Herman geraakten in een conflict met Dirk VI, graaf van Holland omdat Herman weigerde zijn nicht Heilwijf, erfgename van Rothen in Vlaanderen, over wie hij voogd was, ten huwelijk te geven aan de broer van Dirk, Floris de Zwarte (gestorven ca 1133). Floris trok op naar Utrecht, hij werd bij Abstede door de twee Kuycs vermoord. Lotharius van Saksen, rooms keizer, oom van Dirk en Floris, verwoestte toen het land en het kasteel van Cuijk. Na de dood van Lotharius (1137) keerden de heren terug naar hun eigendommen. Wel hebben zij, in de vorm van land, in Holland of in het Rijnland, dat is niet zeker, de graaf van Holland genoegdoening moeten schenken, toen tussen hen en hem een verzoening tot stand kwam.
Herman en zijn opvolgers, zijn zoon Hendrik II (1167-1204), zijn kleinzoon Albert (1204-1233) en zijn achterkleinzoon Hendrik III (12331254), worden herhaaldelijk in oorkonden van keizers en koningen genoemd, alsmede in de charters van de aartsbisschoppen van Utrecht en Keulen. Albert was de laatste graaf van de stad Utrecht; de tweede zoon van Herman, ook een Albert, was bisschop van Luik.
Hoewel de heren aanvankelijk onafhankelijke dynasten waren, ontstonden later leenplichtige betrekkingen met de hertogen van Brabant. Met het optreden van Jan I van Kuyc (12541308) werden die banden nauwer aangehaald. In de slag bij Woeringen, 10 km t.n. van Keulen, welke een eind maakte aan de Limburgse successieoorlog (1238-1288) streed hij aan de zijde van Brabant. Met het optreden van deze Jan begint een nieuwe periode in de geschiedenis van de heren. Zij gaan optreden als internationaal actieve politici en raadslieden.
Toen de koning van Frankrijk, Philips IV, zijn gebied in noordelijke richting wilde uitbreiden, riep Vlaanderen de hulp van de Britse koning Eduard I in. Deze laatste benoemde Jan van Kuyc tot adviseur en verbindingsagent, in de hoop dat hij daardoor de hulp van de hertog van Brabant kon winnen. In 1295 wordt van Kuyc genoemd in een desbetreffend verdrag dat Eduard I met Brabant sluit. Het jaar daarop organiseerde Jan de ontvoering van Floris V, die een verbond met Frankrijk wilde aangaan om een gewapend conflict uit te lokken met de heer van Kuyc en Walram van Valkenburg, die militair attaché van Eduard I was. De opzet hierbij was Floris V uit te schakelen, diens zoon Jan op de grafelijke stoel van Holland te brengen en de Franse expansie te verijdelen. Tussen Floris V en de Britse koning Eduard bestond een tweevoudige familieband.
De dochter van Floris, Margaretha was in 1281 verloofd met Eduards zoon Alfons. Deze laatste stierf, nog een knaap, in 1248. Margaretha overleed tussen 1284 en 1295. In 1248 werden huwelijkse voorwaarden gemaakt tussen de enige zoon van Floris, Jan, en Elisabeth, de dochter van Eudard. Jan vertoefde in 1296 aan het Britse hof. Eduard I en Jan van Kuyc, verontwaardigd over het optreden van Floris V, kwamen overeen Floris te ontvoeren en naar Engeland te laten overbrengen.
Zoals bekend is dit plan uit de hand gelopen en is Floris door Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden en Gerard van Velzen wel bij Utrecht gevangen genomen en naar het Muiderslot gebracht. Door onvoorziene omstandigheden kon de gevangen graaf niet naar Engeland worden getransporteerd. Op het gerucht dat Floris in moeilijkheden was gekomen, verzamelden Kennemers en Waterlanders zich bij het slot. Toen de eedgenoten Floris over land naar Vlaanderen wilden voeren, stuitten zij op de bevrijders van Floris, waarom zij de graaf vermoorden. Kennelijk is heer Jan van Kuyck er beter afgekomen dan Floris’ moordenaars. Hij huwde een gravin van Nassau, waardoor hij in de familie van de hertogen van Gelre kwam.
Zijn opvolger was zijn kleinzoon Jan (1308-1319, heer van Kuyc en Grave), die opgevolgd werd door Otto, adviseur van koning Eduard III van Engeland, die hij ondersteunde met adviezen en met wapens in de honderdjarige oorlog met Frankrijk. Hij liet grote schulden na die het huis van de heren bijna failliet deden gaan. Jan III moest de hertog van Brabant als leenheer erkennen en het land van Cuijk en de stad Grave afstaan. Meer en meer kwamen de heren onder de invloed van Brabants regeerders.
De laatste heren, die introuwden in Gelderse adellijke families, werden ook nog onderhorig aan de hertogen van Gelre. De verstevigde stad Grave, bolwerk van de heren werd een betwist bezit tussen Brabant en Gelderland. Door twee pro-forma huwelijken tussen dames van Kuyc en bastaardzonen van graaf Willem van Gelre werd de inbeslagname van de vesting door de laatstgenoemde gewettigd.
Omstreeks 1400 ging de glorierijke geschiedenis van de heren onder in de nieuwere historie. Niet van adel, geen graven maar heren, hebben de telgen koninklijk geleefd. Een van de heren deed mede aan de derde Kruistocht, anderen voerden hun vrome intenties uit in het uitdelen van giften aan kerken en kloosters, o.a. aan de abdij der Praemonstratensers bij Beesd, Mariënwaard, gesticht door Alverade, weduwe van Hendrik van Kuyc, welke fundatie door de bisschop van Utrecht Hendrik Andries van Kuyc in 1129 is bevestigd.
Bron: dr. J. A. Coldeweij, De heren van Kuyc, 1981.