Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

KLOMPENMAKERIJ

betekenis & definitie

een mededeling, anno 1751, over het telen in Best van wilgen- en populierenhout waarvan klompen werden gemaakt, is een van de aanwijzingen van een Brabantse kleinnijverheid, die zich als handwerk echter niet heeft kunnen handhaven. Reeds in de 18de eeuw waren klompen bij de handelsprodukten, die vanuit de Meierij via ’s-Hertogenbosch naar Holland werden verzonden.

Naast de landbouwprodukten behoorden ze tot de voornaamste handelswaar uit genoemde streek. Een oudere beschrijving, uit 1649, over de sobere wijze van leven in de Meierij vermeldt over het gaan en staan der bewoners: ,,Des Somers gaen Sy veel bloots voets ende hebben dat met de Luyden vande warme Landen ghemeyn, ende des Winters gaen Sy op syn Boheems gheschoeyt met holleofte houte Blocken...” De klompenmakerij was bij de aanvang van de 19de eeuw onderdeel van de toen overheersende vorm van het produktieproces: het kleinbedrijf. Zij wordt in publikaties in één adem genoemd met mandenmakerij en zilversmederij. Eind 1819 zijn er in Noordplus Zuid-Brabant 338 klompenmakerijen. De boer paarde aan zijn landbouwbedrijf een huisnijverheid, die kleinere of grotere hoeveelheid klompen opleverde. De afzet daarvan bracht gereed geld op. Als de ontwikkeling van de landbouw in de provincie van de agrariër meer tijd voor akker en stal vergt, daalt het aantal zelfstandigen in de klompenmakerij en stijgt het getal der loonarbeiders in een nu pas recht opkomende nieuwe industriële bedrijfstak.In 1909 waren er in ons land 6394 klompenmakers. In Noord-Brabant werkten van hen 739 voor eigen rekening en 1155 in loondienst. Het gemiddelde dagloon bedroeg in 1819: 52 cent. In 1871 was in Noord-Brabant het maximum dagloon voor welke arbeid dan ook: Best 50, Berchem 70, Dussen (inclusief bazen) 100-116, Esch 83, Sint-Michielsgestel 83, Mill 67, Schijndel 83 en Vught 83 cent. Naar gegevens uit 1843 kon een klompenmaker in Bergen op Zoom 400 paar klompen per jaar maken. In de periode tot 1940 lag de individuele handproduktie, bij een korte werktijd, bij de 1500 paar.

In het algemeen werd de Brabantse klomp voor de markt gemaakt, de Meierij kende deze voetbedekking als voornaamste handelswaar. Den Bosch was de aanvoerplaats voor de dorpen in de Meierij. In Best, Liempde, Mill, St. Hubert en Schijndel waren belangrijke bedrijven gevestigd, die Noord- en Zuid-Holland, maar ook in mindere mate andere delen van het land van klompen voorzagen. In 1887 gaat Liempde er prat op dat het jaarlijks 100.000 paar klompen ,,naar alle oorden des lands” verzendt. Uitvoer van klompen naar andere landen (Duitsland, Engeland, Scandinavische landen en Ned.-Indië) vond ook plaats; in 1870 b.v. tot een bedrag van ongeveer f. 43.000. Importklompen kwamen uit België.

Omstreeks 1860 leverden de klompenmakers van Wamel 100 paar klompen voor f. 23, in Tilburg kostte in 1871 een paar mansklompen 35 cent. De Belgische concurrentie werd toen steeds heviger. Na 1870 stijgen de prijzen, ook in Brabant, als gevolg van het duurder worden van het populieren- en het wilgenhout, ook als gevolg van een vergrote vraag naar klompen door de wassende beroepsbevolking.

Voor zover is nagegaan, waren aan het begin van de 19de eeuw klompenmakerijen te vinden in Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Boxtel, Diessen, Hilvarenbeek, Liempde, Nuenen-Gerwen, Sint-Oedenrode, Oirschot, Best, Oss, Schijndel, Son, Westelbeers, Woensel en Zesgehugten. Later kwamen daar nog tientallen gemeenten bij. In 1909 worden in 66 gemeenten klompen gemaakt, maar toch hoofdzakelijk in Best, Dussen c.a., Hoge en Lage Zwaluwe. Liempde. Sint-Michielsgestel, Sint-Oedenrode, Oirschot, Schijndel, Tilburg en Veghel. Er werden toen ongeveer 750 grotere en kleinere bedrijven geteld, met ruim 1900 arbeiders.

Op 12 juni 1898 is door de druk der omstandigheden o.a. opgedreven houtprijzen en Belgische concurrentie te Tilburg de Coöp. Nederlandse Klompenmakersbond opgericht, die zich ging toeleggen op aankoop van hout in Oost-Europa. Een jaar later werd in Deventer de Bond van Klompenmakers in Nederland in het leven geroepen. Ook die kocht op coöperatieve wijze hout in. In 1904 ging deze bond ter ziele. De klompenmakerspatroons in Brabant vonden hun kader in de R.K.

Middenstandsvereniging de Hanze, die in 1902 in Den Bosch was opgericht. Het R.K. Hanzegilde van Klompenmakers splitste zich in plaatselijke afdelingen. Vijftien jaar later werd de R.K. Nationale Klompenmakerspatroonsbond opgericht. In dit confessionele kader was het niet verrassend dat de Brabantse klompenmakers een schutspatroon kregen.

Hij was St. Jacobus de Meerdere, wiens eredag 25 juli is. Alleen het gilde te Best bleef vertrouwen op St. Jozef. Op 1 januari 1906 verscheen het eerste nummer van het vakblad „De Klompenmaker”, uitgegeven te Best, orgaan voor het Diocesaan HanzeGilde voor Klompenmakers in het bisdom van Den Bosch. Omstreeks 1912 verscheen korte tijd nog een ander vakblad, dat uitgegeven werd door een nieuwe vereniging van klompenmakers te Deventer.

In 1904 organiseerden zien de knechts in de R.K. Klompenmakerskneehtsvereniging, doch levensvatbaar is deze organisatie nooit echt geworden. Verschillende leden gingen later over naar Bossche diocesane Werkliedenbond.

In het maken van klompen kwam aanvankelijk geen enkele verandering, op technisch gebied ontbrak de geringste vooruitgang. Heulbank en snijpaardje, trekzaag en kloofbeitel, hakbijl en snijmes, guts en dissel, lepelboor en varshaak veranderden in de loop der jaren niet. Op de helft van de 19de eeuw was in Frankrijk al een gecombineerde kopieer-boormachine gebouwd. Hoewel deze wat in het duister bleef, kwam er veertig jaar later opnieuw een machine voor het klompenbedrijf naar voren, nu beter te zien op de markt. Gevolg van een en ander was toch de oprichting te Beek en Donk van een Fabriek en Handel in Klompen van de firma Van Schijnsel, Smulders en Van Dijk. Het was een machinale klompenfabriek, waarvoor de machines gezien en gekocht waren op de Parijse wereldtentoonstelling van 1878.

In de fabriek werkten 20 arbeiders en 5 kinderen. Maar in 1880 werd zij met inventaris en al verkocht, wegens te laag rendement. De mechanisatie van de klompenindustrie was voorlopig van de baan. Pas omstreeks 1909 kwam er weer belangstelling voor de machinale klompenmakerij, de bakermat daarvan lag echter niet in Brabant. Daar bleken de machinale produktiekosten nog zo hoog, dat het handwerk geen gevaar liep. Maar drie jaar later waren er toch „klompenfabrieken” in Brabant en wel in Dussen, Haps, Hoeven, Mierlo, Mill, Veghel, Wouw en Zundert.

De oorlogsjaren 1914-1918 temperden de vervanging van de klomp door de schoen, die ook geadopteerd was door hen, die vroeger op de goedkopere klomp waren aangewezen. Kleine schoenbedrijven, die van werkplaats tot fabriekje waren uitgegroeid, werden geduchte concurrent voor de klompenindustrie, die het gevaar nauwelijks zag. Nog in 1913 was de invoer van de Belgische klomp hier vrij groot. Wel verminderde die tijdens de krijgsverrichtingen in België, en werd gedurende de mobilisatiejaren in Nederland weer een terugkeer tot de klomp gezien. Na 1918 daalde de vraag naar de klomp echter zozeer dat de voorraden zich opstapelden. De „oorlogse” opleving van de klompenindustrie stimuleerde evenwel het verenigingsleven van de klompenmakers, ook buiten Brabant. Even leek het er op alsof er één grote organisatie van klompenmakers tot stand zou komen, doch die is toch niet ontstaan, niettegenstaande de expansie van deze tak van industrie aan het begin van de jaren '20.

In 1919 bedroeg de machinale jaarproduktie 1,4 miljoen paar, de handbedrijven legden daar 7,5 miljoen paar bij. De gemiddelde prijs van een paar klompen variëerde toen van rond de 90 cent tot f. 1.10. Na de mobilisatiejaren en de oorlogsjaren van de omringende landen, kwam de import weer op gang. In 1921 waren om het verbruik van klompen in Nederland te dekken nog maar 8 miljoen paar nodig, zes jaar later was dit getal tot 7 miljoen gedaald, in 1938 was dit tot op de helft geslonken. In 1968 bedroeg de jaarproduktie 3.167.000 gebruiksklompen, waarvan 95% voor de binnenlandse behoefte was bestemd, d.w.z. 3 miljoen paar. Hoewel op het einde van de helft van de jaren '20 nog de gedachte leefde dat het maken van klompen handwerk zou blijven, hoewel de regering het klompenmaken als handwerk stimuleerde met steun aan een klompenmakersvakschool te Best, hoewel de Rijksnijverheidsdienst een speciale voorlichtingsafdeling in het leven riep en een vakdiploma in het vooruitzicht stelde, verzandden al deze pogingen.

Wel kwam in 1941 nog in Sint-Oedenrode een vakschool voor manden-, hoepel- en klompenmakers. Na de oorlog is die school wegens gebrek aan belangstelling gesloten.

Opmerkelijk is dat de industriële produktie van klompen zich goed ontwikkelde, toen het eigenlijke produkt zijn betekenis als volksschoeisel aan de schoen heeft moeten prijsgeven. In de naoorlogse jaren kwamen in de klompenindustrie grote veranderingen tot stand. Boormachines vervingen de handboor, waardoor de produktie per man toenam. De afzet begon echter in de jaren '50 snel terug te lopen, vele bedrijven weken van de fabricage van de draagklomp uit naar die van de soevenierklomp, welke, in tegenstelling tot het oorspronkelijke produkt, dikwijls naar het buitenland verkocht werd. Tegen de mechanisatie konden de handwerkers niet meer op, hun verschijning werd gekoppeld aan jaarmarkten, braderieën en folkloristische evenementen. In 1960 bestonden nog 300 machinale bedrijven met een personeelsbezetting van 790 en een jaarproduktie van 3.800.000 paren klompen.

In 40 jaar tijds bleek een teruggang van bijna 4000 naar 300 ondernemingen. Van de in de jaren '20 nog 8400 werkers in de klompenindustrie waren er toen nog 790 over, de produktie was van 9 naar 4 miljoen paar gezakt. In 1977 hielden nog 113 ondernemingen zich met de fabricage van draagklompen bezig, waarvan 32 in Noord-Brabant. In Sint-Oedenrode wordt nog jaarlijks een klompenbeurs gehouden. De huidige klompenproduktie in Nederland (1985) bedraagt tussen de 1.200.000 en 1.300.000 draagklompen en tussen de 1.700.000 en 1.800.000 soevenierklompen per jaar. De gezamenlijke jaaromzet wordt geschat op f. 45 miljoen.

Ca 300 man vindt in de klompenindustrie werk, in ruim 50 grotere en kleinere bedrijven. Het getal van de grotere ondernemingen kan gesteld worden op 6 a 7. Bron: dr. F. J. M. van Puijenbroek, „Onder de voet gelopen”, het ontstaan en verdwijnen van een kleinnijverheid in Nederland na 1800 (1969).

< >