Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

JANSKATHEDRAAL, SINT

betekenis & definitie

De kathedrale basiliek van Sint Jan te 's-Hertogenbosch is een van de voornaamste bouwwerken in ons land, een van de vermaardste heiligdommen in de Lage Landen en het bekendste voorbeeld van de Brabantse gotiek.

Voor het eerst wordt de St. Janskerk genoemd in 1222, toen de hertog van Brabant een overeenkomst sloot met de aartsbisschop van Keulen. Dat de kerk was toegewijd aan St. Jan Evangelist blijkt uit een oorkonde van 1274. De romaanse toren moet op stilistische gronden, naar een onderzoek van prof. dr. C.

Peeters, gedateerd worden tussen 1250 en 1260. De Lieve Vrouwekapel aan de noordkant van de toren is vroeg of midden 14de-eeuws. Bouwactiviteiten tussen 1280 en 1312 zijn niet uitgesloten, maar mogelijk ging het toen om verbouwingen of uitbreidingen van de bestaande kerk. De zuidelijke aanbouw is niet ouder dan 14de-eeuws. Bij de laatste restauratie, die in 1985 werd afgesloten, werd de vijfzijdige koorsluiting onder de vloer van het huidige koor teruggevonden. Die sluiting kan niet voor 132030 worden gedateerd.

Rond die tijd werd begonnen met de bouw van een nieuw koor met de straalkapellen. Bij de bouw van de St. Jan in de Brabantse gotische stijl speelden de kathedralen van Amiens, Beauvais, de Dom van Keulen en de Domkerken van Utrecht en Xanten een rol. De Franse koorplattegrond met omgang en straalkapellen waarop langs de rechte omgangstraveeën kapellen en zijbeuken aansluiten, werd ook als uitgangspunt gekozen.

Eerst in 1469 wordt gezinspeeld op de bouwvalligheid van de oude kerk en op het feit, dat al vele altaren daarin afgebroken waren. Er is na de voltooiing van het koor doorgewerkt aan het transept en de eerste schiptraveeën met zijbeuken. Reeds omstreeks 1425 werd de oostelijke lichtbeukmuur van het noordtransept opgetrokken. De derde bouwperiode valt tussen 1478 en 1529, toen volgden het zuidportiek, gevolgd door de noordelijke schipzijbeuken met de noordelijke middenschippijlers en de noordelijke lichtbeuk. In 1485 werd toestemming verkregen voor de afbraak van de oude kerk. Bouwpauzen zijn er niet geweest.

Ongeveer twee-derde van de gehele bouwmassa is tussen 1478 en 1529 verwezenlijkt. Tegen de noordzijde van de kooromgang verrees in de jaren 1480-96 de kapel van de Illustere Onze Lieve Vrouwebroederschap. Architect was de beeldhouwer-graveur Alard Duhameel (zie aldaar). De kunst van het beeldhouwen en van het houtsnijden als geloofsgetuigenis was toen al kunst om de kunst geworden, versieren om sierdrift uit te leven. Uit dat gezichtspunt is en blijft deze kapel het absolute hoogtepunt van laatgotische kerkversiering. Tegen de zuidzijde van het koor werd een aantal lagere ruimten uitgespaard, voor o.a. kapittelzaal en sacristie.

Koor en schip zijn vijfbeukig, het schip is tot aan de ingebouwde toren zeven traveeën diep. Tot aan de sluiting telt het koor vier traveeën. Uitwendig overhuiven dubbele luchtbogen koor en schip.

De versiering van de kerk is overdadig, vrijwel geen plek is zonder in steen gehouwen pracht. Spitse vensterbekroningen, pinakels en balustraden buigen bijkans onder een uitbundige opschik van laatgotische siervormen en beelden. Daarbij zijn de transeptgevels wel bijzonder bedacht, zowel door de architect als door de beeldhouwers. Noord- en zuidzijde verschillen van aard. De noordelijke gevel heeft een laatgotisch portaal, het zuidportaal wordt voorafgegaan door een rechthoekige open voorhal met twee hoge toegangen in de vorm van spitsbogen, bekroond met dooreengevlochten ezelsruggen en halve cirkels, welke de opengewerkte balustrade doorsnijden. Allerlei details van de transeptgevels verraden Nederrijnse invloeden.

De kerk is toegewijd aan de Heilige Johannes, apostel en evangelist. Taferelen uit zijn leven zijn in grote verscheidenheid in de kerk aangebracht, hoofdzakelijk aan de zuidzijde, waar het portaal zijn beeld omvat, dat tussen eikehouten deuren, onder een hoog opgaand baldakijn als het ware de kerkganger begroet.

Van grote betekenis voor de kerk is eveneens de Maria devotie, welke onder meer uitstraalt van de kapel van de Zoete Lieve Vrouw, waarin haar beeld, uit de dertiende eeuw, gelovige staden landgenoten en pelgrims van ver trekt, De kerk heeft meermalen de naam gedragen ,,kerk van de Heilige Maagd en van Sint Jan”. Overigens is de gehele noordzijde van de kathedraal opgedragen en gewijd aan Maria.

De kerk, die behalve parochiekerk sedert 1366 door de oprichting van het Bossche kapittel ook collegiale kerk was, waarin de in de koorbanken staande en soms op misericordes, ook ,,zitterkens” genoemd, half-zittende kanunniken hun diensten verrichtten, werd door de oprichting van het bisdom van ’s-Hertogenbosch in 1561 door de eerste bisschop hier, Franciscus Sonnius, tot kathedraal verheven.

Bij de inneming van de stad door de Staatse troepen, september 1629, ging de kathedraal in Gereformeerde handen over. Onder Napoleon I valt de teruggave aan de Rooms-Katholieken.

Ten tijde van de oprichting van het bisdom was de rang van de kerk al gedaald tot die van rectoraatskerk. Mgr. J. Zwijsen, aartsbisschop van Utrecht én bisschop van Den Bosch, heeft haar weer de eer van kathedraal gegeven. In 1929 vond een nog hogere verheffing plaats. Omdat het miraculeuze Mariabeeld driekwart eeuw geleden in de kerk was teruggebracht vereerde paus Pius XI haar met de titel: basiliek.

Bijzonder opvallend in deze kathedrale basiliek van Sint Jan zijn de slanke, gegroefde pijlers, die van de vloer ononderbroken oplopen tot het hoogst mogelijke punt in de gewelven. Zij verlenen het gehele interieur een rijzig aanzien. Elke pijler steunt het beeld van een heilige, welke beelden voor het grootste aantal in het atelier van H. v. d. Geld zijn gemaakt.

Van de gewelfschilderingen zijn bij de laatste restauratie de oudste afbeeldingen weer aan het licht gebracht. De voorstellingen zijn uit de eerste helft van de 15de eeuw en spreken van het lijden en sterven van Jezus. Ook Maria en haar Zoon worden op de gewelven vereerd en aangebeden door engelen en apostelen.

Midden in het schip van de kerk pronkt de preekstoel, daterend uit 1566. De vijf zijden laten prachtige reliëfs zien, voorstellingen van in de Bijbel genoemde preken: van Johannes de Doper b.v., niet in de woestijn maar temidden van antieke bouwwerken. Van Christus, als Hij de Bergrede uitspreekt; van Paulus op de Areopagus; van Andreas, die zich speciaal tot een moeder en kind schijnt te richten. Zijn afbeelding staat op de deur van de kansel, hij houdt zijn preek in een hal, overspannen door een gewelf met casetten. Op de achterzijde van de preekstoel is de marteldood afgebeeld van Sint Jan. Een klein fries in een medaillon laat een geknielde Johannes op Patmos zien.

Het baldakijn van de stoel telt drie verdiepingen, het is versierd met Corinthische zuilen en met reliëfs, die apostelen voorstellen. Als bouwer wordt wel Cornelis Bloemaert genoemd, maar of hij de kunstenaar van deze kansel was is twijfelachtig.

Van het gereed komen van het schip der kerk af, 1629, stond bij elke pijler een altaar, waarvan rudimenten hier en daar nog zichtbaar zijn. Het huidig hoofdaltaar staat vooraan in het hoogkoor, in het hart van de kerk. Daarachter sluiten zich de rijen pijlers van schip en zijbeuken. De twee gebogen marmeren knielende engelen duiden op de heiligheid van deze plaats. Boven het altaar ontmoeten alle gewelfribben elkaar op één punt.

Dit neo-gotisch kunstwerk is in 1869 gemaakt, uitgevoerd in gekleurd marmer en zandsteen. Onder het tafelblad verbeeldt de versiering de marteldood van Sint Jan. Aangezien het hoogaltaar hoogstzelden wordt gebruikt, staat, meer zichtbaar voor de kerkgangers, een altaar onder de koepel, hetwelk door paus Johannes Paulus II in mei 1985 is gewijd.

In de St. Antoniuskapel, een van de twee kerkkapellen de ander is de Sacramentskapel staat het Lijdensaltaar, met een prachtig bewerkte rand uit de 15de eeuw, ragfijne kunst uit een Antwerps atelier. De voorstelling doet de kruisdood van Christus zien, met, links en rechts, Zijn gevangenneming en veroordeling. Op de geschilderde luiken, aan de buitenkant, leeft de bruiloft van Kana, is de opwekking van Lazarus afgebeeld en is de verzoeking van Jezus in de woestijn weergegeven. De binnenkant is beschilderd met de intocht van de Heiland in Jeruzalem, Zijn verrijzenis en Zijn hemelvaart.

De Sacramentskapel was vroeger de kapel van de Lieve Vrouwebroederschap. Hier wordt het heilig Sacrament bewaard. Ook daarom is zij het rijkst en uitbundigst met beeldhouwwerk versierd. Acht kunstig gehouwen kolommen steunen elk twee overhoeks staande heiligenbeelden. Uit de geribde gewelven hangt een twaalfarmige lichtkroon, een 15de-eeuws sieraad. De uit dezelfde periode stammende gewelfschilderingen zijn in 1980 gerestaureerd, in het kader van het herstel van het gehele gewelf.

De grote koepel van de kerk is de stenen onderbouw van een eens gebouwde houten middentoren, die van 1523 tot 1584 het silhouet van de stad heeft gemarkeerd. Hij is tijdens een zomeronweer op 25 juli van laatst genoemd jaar door de bliksem getroffen en verbrand. Er volgde geen wederopbouw. Deze koepel overhuift de viering, de ruimte waar schip, hoogkoor en twee armen van de dwarsbeuk elkaar kruiselings ontmoeten. Tegen een van de vieringpijlers, vooraan links, hangt een uniek baldakijn boven het beeld van de Heilige Leonardus. In al zijn onderdelen scheefgedraaid, maakt de wonderlijke troonhemel toch een kaarsrechte indruk.

Het liturgisch centrum, middelpunt van de eredienst, ligt onder deze grote koepel. Het podium van zwart hardsteen draagt een sober altaar waarboven de lichtkroon van architect ir. P. Dijkema. Het moderne medaillon van Jan van Eijk laat de beeltenis van de lijdende Christus zien. Het beeldhouwwerk terzijde is van Niels Steenbergen en vertolkt uittocht en bevrijding, geïnspireerd op de uittocht- en bevrijdingsverhalen in de Bijbel.

De viering meet 12x12 meter, de breedte komt overeen met de maat van de twee armen van de dwarsbeuk, die aan beide einden een afsluiting heeft met grote gebrandschilderde ramen. Het raam aan de Noordkant is nieuw, het is van Marius de Leeuw. Dat aan de zuidkant laat het licht door dood en verrijzenis van de Heiland schijnen.

De zijbeuk van de kerk, die doorloopt achter het hoogkoor om heet de omgang. Men vindt er de heraldische wapens van vroegere bisschoppen. Grafstenen duiden op hen, die hier hun laatste rustplaats vonden, want tot in de 19de eeuw is in de kerk begraven. In het schip kreeg het stoffelijk overschot van lagere geestelijken een plaats, met die van de leden van de lagere adel. In de kooromloop werden de hogere geestelijken begraven, de kanunniken en leden van de hogere adel. De grond onder het priesterkoor was beschikbaar voor prelaten, bisschoppen en kerkstichters. Op het kerkhof rustten de gewone burgers.

In de omgang liggen de zeven straalkapellen, die hun zijmuren naar één cirkelpunt gericht hebben. De kapel in het midden was ooit de kapel van het viskopersgilde.

Omdat de vloer hoger ligt dan die van de kerk heet de omsloten ruimte tussen de pijlers hoogkoor. Hier staan de koorbanken, voorname meubels in de kathedraal. In de middeleeuwse kerk stonden/zaten daar zij, die aan de koordienst deelnamen.

De koorbanken zijn rijk versierd met houten sculpturen, die als wangen dienen. Voorstellingen zoals Het Laatste Oordeel, de geschiedenis van Johannes de Evangelist, beelden van andere heiligen, zijn in de 15de eeuw gesneden. Wat teloor ging, is in de vorige eeuw in het atelier van H. van der Geld bijgesneden. Boven deze kanunnikenbanken staan beelden van de stichters van de kerk, vooraan Jezus en Maria, verder de twaalf apostelen, Paulus en Johannes de Doper. Deze figuren zijn tussen 1850 en 1865 door de kunstenaar J. v. d. Ven gemaakt.

Het licht van de zon valt in de kerk door ongekleurd glas van hoge ramen tussen de gewelfbogen. Onder deze vensters is een dienstgang, triforium, in de dikke muur uitgespaard.

Het orgel van de Sint Jan is een van de mooiste voorbeelden van laat-renaissance orgelarchitectuur. Ondanks rijke detaillering is de structuur duidelijk herkenbaar: rug-, hoofd- en bovenwerk. De gedeelde middenpartij van de hoofdkas wordt geflankeerd door tweemaal vijf grootste baspijpen van het hoofdwerk. Het instrument draagt het jaartal 1617. De Bosschenaar Frans Symons heeft de kas gemaakt, het beeldhouwwerk is van de Tyroolse Venloër Georg Schysler. Het speelwerk moet gemaakt zijn in de periode 1622-1634, het werd in 1787 door de Nijmeegse orgelmaker Heineman in de huidige toestand gebracht. Het werk is sinds dat jaar aan verandering onderhevig geweest, doch de restaurateurs van 1984 hebben het werk van Heineman weer hersteld.

Als kathedraal kent de kerk een bisschopszetel. Boven het baldakijn van de stoel prijkt het wapen van de bisschop, in 1985 dat van mgr. Ter Schure. In de doopkapel staat de imponerende doopvont uit 1492, gemaakt door Aert van Tricht. Het deksel doet drie taferelen zien: de doop van Jezus, de drie patrones van de kerk Maria, Johannes en Lambertus. Het bovenste tafereel doet God de Vader op de troon zien.

Het schilderij in de kapel is van Abraham Bloemaert. Het toont Maria als de advocate der gelovigen, die voor hen bij Christus pleit.

De toren van de Sint Jan is 73 meter hoog. Hij bestaat uit vijf vierkante geledingen en een achtzijdige spits, bekroond door een verdiepingsgewijze opbouw van de twee open en van balustrades voorziene achtkantige lantaarns, met een peervormige helm in top. De eerste, tweede en derde geleding behoren, wat het uitwendige betreft, tot de oorspronkelijke romaanse toren, de eerste echter staat verscholen achter een in gotische vorm uitgevoerde bekleding van natuursteen. In de jaren 1879-80 zijn hier zodanige vernieuwingen aangebracht dat het nog maar spaarzame gotische werk niet meer exact te dateren is, het stamt uit de 14de of uit de 15de eeuw. Het romaanse gedeelte reikt 30 meter boven de weg. Oorspronkelijk reikte het hoger.

De romaanse toren heeft dus een rijziger indruk gemaakt. Die toren stond aanvankelijk aan drie kanten vrij, vóór de bij hem behorende romaanse kerk.

In zijn oudste vorm behoort de toren tot een groep gebouwd in het middeleeuwse hertogdom Brabant, het Maasland, het gebied van de Nederrijn en van Westfalen. De stijl van de lisenen, de boogfriezen en de venstervormen met deelzuiltjes wijzen daarop. Met name de toren van de Propsteikirche St. Marien in Kempen (Noordrijnland-Westfalen, geboorteplaats van Thomas a Kempis), gebouwd in 1250 lijkt op de Sint Jan.

In het oudste bekende bericht over de kerk wordt geen toren vermeld. Maar de reeds genoemde romaanse onderbouw wijst naar een werk uit de 13de eeuw, uitgevoerd tussen 1250 en 1260. De bisschop van Luik, in wiens diocees de parochie van Sint Jan thuis hoorde, heeft in 1485 toestemming gegeven de kerk te vergroten en te voorzien van een nieuwe toren. Maar of van die toestemming toen gebruik is gemaakt en hoe is niet meer te achterhalen. Misschien is toen de romaanse westtoren verhoogd, misschien is men toen begonnen aan de middentoren, ,,de koepel”. In ieder geval is tussen 1523 en 1529 op die middentoren een hoge houten bekroning gezet. Rond 1505 heeft de oude romaanse toren een nieuw klokkenhuis gekregen, waarin toen veertien klokken zijn gehangen, en een nieuwe naaldspits.

Deze bouw moet rond 1505 zijn afgesloten. Twee decennia later volgde een nieuw uurwerk. In 1584 deed een brand de houten middentoren in vlammen opgaan, het kerkdak werd verwoest, het orgel (van 1505) verbrandde, de klokkenstoelen bezweken. Pas in 1618 is er dan sprake van een nieuw klokkenspel en een nieuw orgel.

In de loop der volgende jaren werd door de stedelijke overheid ten bate van kerk en toren de nodige hulp voor herstel en onderhoud verleend.

In 1629 gingen kerk en toren over in handen van de Calvinisten. Pas in 1810 gaf Napoleon en hergaf in 1816 koning Willem I de kerk aan de bezitters van ouds.

Inmiddels was het toezicht op de toren een zaak van de stadsarchitect geworden. In 1801 had deze het neergestorte torenkruis moeten herstellen.

Donderdag 5 augustus sloeg de bliksem in de toren, het bovenste gedeelte van de spits brandde af tot aan de bovenkant van de onderste open lantaarn. Stadsarchitect was toen P. J. de Zutter, die provisorische voorzieningen trof. Later liet hij een nieuwe spits naar eigen ontwerp bouwen (1842). Die week nogal af van de daarvoor uitgevoerde. De restaurateur bouwde een rechtopgaand „soubassement” met galmgaten, een kleine open lantaarn en bekroonde dit met spits en peervorm.

De beide lantaarns, de grote en de kleine, kregen een gietijzeren balustrade met spitsbogen. In de grote en in het gesloten gedeelte daarboven kwamen klokken te hangen.

De restauratie van de kerk, die in 1859 was ingezet, bracht de toen net benoemde gemeentearchitect J. M. Nabbe tot plannen voor een grondig herstel van de toren. Maar pas in 1869 konden die plannen worden uitgevoerd. In de historie van de restauratie neemt de heer Nabbe geen grote plaats in. Hij vernieuwde alle onderdelen waarvoor natuursteen was gebruikt, balustrades, waterlijsten, vensters, galmgaten en boogfriezen en koos in de plaats van de oorspronkelijke tufsteen en trachiet daarvoor Udelfanger zandsteen, een minder deugdelijk product.

Hij liet de bestaande muren af- en uitkloven en voorzien van een geheel nieuwe beklamping, niet alleen buiten, maar voor een groot deel ook binnen de toren. Wijzerborden met dakkapellen werden verwijderd, tegen de spits werden, hogerop, koperen cijferringen geplaatst. De 17de/19de-eeuwse spits werd gehandhaafd. De westelijke buitenkant van de onderbouw van de toren en de ingang werden niet gerestaureerd. Dat gebeurde in 1879-80 tegelijk met de gevels van de Lieve Vrouwekapel en de Doopkapel.

Vorm, stijl en materiaalkeuze van Nabbe en zijn vrije opvatting om waterspuwers in diergestalten aan de bovenste balustrade aan te brengen, een versiering welke nooit had bestaan, ontlokten veel kritiek. In 1931 waren al vrij ingrijpende herstellingen nodig. In de jaren ’50 was de toestand in een zorgwekkend stadium gekomen.

De restauratie De restauratie van kerk en toren is in 1860 begonnen. De financiële middelen waren jarenlang echter niet toereikend om het herstel een vaart te geven. Het heeft langer dan een eeuw moeten duren eer ononderbroken troffel, beitel, guts en vuisthamer gehanteerd konden worden.

Na 1974 vloeiden de subsidies vlotter en meer dan verdubbeld, 42 miljoen gulden konden de laatste tien jaren besteed worden. De restauratie en volledige nieuwe beklamping en bekroning van de toren kostte ƒ 5 miljoen. De rijksbijdragen bedroegen 56%, de provincie tekende voor 11, de gemeente Den Bosch voor 32% van het benodigde bedrag. Sinds 1967 heeft architect H. Teering de restauratie begeleid, een opzicht dat hij overnam van de heer P. van Kessel, die sinds 1947 het herstel leidde. Eerstgenoemde kon vier miljoen onder de restauratiebegroting van 42 miljoen gulden blijven.

De samenhang tussen het elastisch kernmetselwerk van grote baksteenmoppen en de te harde buitenmantel bestond niet meer. Die buitenmantel liet los, vroor eraf, sprong stuk en scheurde.

Eind 1959 werd de toestand waarin de toren zich bevond op schrift gesteld door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Er bleek heel wat te herstellen. Openingen in de traceringen van balustraden werden dichtgemetseld. Steenblokken van de pinakels werden vervangen. De leidekking en de met zink beklede koof- en andere lijsten eisten dringende reparatie. Tijdelijke afdekking met asfalt volgde.

Met alles wat er in de loop van de laatste jaren al gerepareerd en gerestaureerd was maakte de toren, na de nu meest noodzakelijke herstellingen, een ongewone indruk. Hij was noch romaans, noch gotisch, noch classicistisch. Er moest voor een restauratie gekozen worden tussen herstel van wat de hersteller Nabbe al „hersteld” had en een renovatie op grond van historische gegevens. In 1975 werd de toren in de steigers gezet, in het begin van het volgend jaar werd de spits ontmanteld. De heer W. Cornelissen, de uitvoerder, maakte een maquette van de historisch verantwoorde spits.

Het torenkruis werd weer op de koningsstijl geplaatst, de hele spits, met ui, zeegvlakken en achtkantige helm werd van nieuw beschot voorzien en met paarsrode Engelse leien bekleed. Er kwam een nieuwe balustrade, niet doorlopend maar in het midden van elk der vier zijden onderbroken door de gereconstrueerde frontons, zoals die er voor 1870 gestaan hadden. Eind 1976 konden de steigers worden weggehaald en het herstelde uurwerk aan het lopen gezet.

Verdere restauratie Om aansluiting te vinden aan het bij het onderzoek voor de dag komende metselwerk uit de 13de en vroege 16de eeuw werden voor verdere restauratie bij een steenfabriek te Kerkdriel handvormstenen besteld, die bestemd werden voor de gotische klokkenverdiepingcn en voor het romaanse torengedeelte. In de eerste helft van 1977 is begonnen met het uit- en afhakken van de oostkant van het gotische klokkenhuis en het verwijderen van de oude verankering.

In Asten werden carillon en luidklokken gerestaureerd, de zware slagklok kreeg een nieuwe stoel. Aan de oostkant van het klokkenhuis is de traptoren als deel van een achtkant weer herkenbaar gemaakt. Balklagen van vuren- en grenenhout werden door eikehouten balken vervangen. Na het opmetselen van de oostgevel zijn west-, noord-, en zuidgevel op dezelfde wijze behandeld. De cordonlijst onder de gotische torenpartij werd in trachiet uitgevoerd, de waterlijsten in het romaanse deel zijn van Peperino. Voor de spitsbogen is mergelsteen gebruikt, voor de ringen daaronder trachiet, voor de buitenste kolonetten mergel en voor de zuilenkoppels in elk venster Naamse steen. De consoles van het bakstenen boogfries zijn van tufsteen.

Ook het metselwerk binnen de toren werd hersteld en gevoegd, traptreden, nissen en bogen zijn uitgehakt en opgevoegd. Op de klokkenzolder kregen de zeven luidklokken nieuwe eiken jukken. Na herplaatsing van alle klokken kregen de galmvensters nieuwe klankborden, hun getal werd van zeven naar vier gebracht.

Augustus 1980 werd het gotische, in september het bovenste romaanse deel van de toren van het steigerwerk ontdaan. De toren had een volkomen gedaanteverwisseling ondergaan, wat kleur, reliëf van het oppervlak en plastische details betreft. Hij was een schilderachtige, „bewegelijker” toren geworden dan hij geweest was in zijn glad en lineair habijt. De restauratie van de onderste romaanse geleding is uitgevoerd in 1980-1981. Balklagen en vloeren zijn hersteld, nieuwe verzwaringen gemetseld. Op de eerste verdieping zijn de oude lichtspleten opengehakt.

Van de verbouwing van 1874 is niet veel meer overgebleven dan een fragment 19de-eeuws metselwerk als aandenken aan de restaurateurs in de westelijke hoek van de bedaking boven de Doopkapel van 1874.

Vijfendertig jaar, van 1950 tot 1985, is aan de restauratie van kerk en toren gewerkt. Driehonderd ambachtsmannen en -vrouwen hebben aan herstel en nieuwbouw meegedaan. De kosten bedroegen ƒ 45 miljoen, waarvan tachtig procent aan arbeidsloon is uitbetaald voor vijf miljoen man- en vrouwuren werk.

De 19de eeuwse restauratieijver, welke er niet zelden een eigen wijze van herstellen in vroegere toestand op na hield, heeft veel wat hier en daar vernieuwd had kunnen worden onwetend vernield. Dat komt duidelijk uit in het gebruik van de steensoorten. Deze inbreuk is tijdens de restauratie 1950-1985 weggenomen.

De hoogte van de kerk is betrekkelijk bescheiden: bijna 28 meter. De toren (zie daar) is opgetrokken van baksteen, de kerk zelf is in natuursteen uitgevoerd.

De laatst plaats gehad hebbende restauratie is afgesloten in het eerste halfjaar van 1985. Met tussenpauzes is er sinds de in 1858 aangevangen herstelwerkzaamheden aan de kerk gewerkt. In het jaar 1910 werd de architect Van Hezewijk voor de restauratie aangetrokken, hij werd opgevolgd door architect P. H. van Kessel, die aan de tekentafel plaats maakte voor architect H. E. Teering. Laatstgenoemde heeft zich 35 jaar met de herstelwerkzaamheden beziggehouden.

Bronnen: prof. dr. C. Peeters, De St. Janskathedraal te ’s-Hertogenbosch (1985); Winkler Prins Encyclopedie; prof. dr. J. J.

M. Timmermans, De glorie van Nederland (1972); Koorbanken, koorhekken en kansels; jhr. dr. J. S. Witsen Elias, De Sint Janstoren te ’s-Hertogenbosch (1946); C. Peeters en H.

E. Teering, Gids voor de Sint Jan (1982); H. Beex, Kijken naar monumenten in Nederland (1985); A. P. Smaal

e.a. De grafzerken, wapen- en rouwborden der St. Janskerk van ’s-Hertogenbosch (1979); dr. C. F. Xav. Smits en jhr. mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Artikelen in kranten en tijdschriften (1912).

< >