Orde Proboscidae Slurfdieren Familie: Elephantidae Olifanten (Elephas, Loxodontd)
Slurfdieren leefden in het Tertiair en zelfs nog in het Pleistoceen vrijwel over de gehele aarde in aanzienlijke aantallen en soorten. Thans worden ze door nog slechts twee soorten vertegenwoordigd. Het zijn de grootste op het land levende zoogdieren, die door hun lange beweeglijke slurf worden gekenmerkt, die wordt gevormd door een verlengde neus, samen met de bovenlip. De slagtanden zijn de uitgegroeide bovenste snijtanden. Olifanten hebben voorts een zgn. „horizontale“ tandwisseling. In beide kaken worden na elkaar slechts zes kiezen gevormd, die van voor naar achter in gecompliceerdheid toenemen.
Al naar gelang de graad van afslijting schuift de achtergelegen kies door resorbtie en nieuwbouw in de kaakbeenderen naar voren, waarbij steeds slechts de eerste en het voorste deel van de daarop volgende kies in gebruik zijn. De zesde kies komt pas in gebruik als het dier 40 jaar oud is; er is niet in voorzien als het dier 60 of zelfs 70 jaar oud wordt. Bij olifanten zijn knie- en elle-booggewrichten volledig vrij, zodat ze zich op de knie kunnen neerlaten en op een vaste ondergrond kunnen zitten. Bij de dressuur wordt van dit vermogen dankbaar gebruik gemaakt. De hals is kort, en daardoor kan het dier zijn kop niet naar de grond brengen. Met behulp van de slurf zijn ze echter in staat voedsel van de grond op te pakken.
Ook drinken doen ze met behulp van de slurf, die volgezogen wordt en het water daarop in de mond gespoten. Een grote olifant kan in een teug 8 tot 10 liter water opnemen. Olifantskalveren zuigen de moedermelk echter met de mond uit de twee tussen de voorpoten, aan de borst zittende tepels.
Het enige jong wordt na een draagtijd van ruim 660-670 dagen geboren. De vrijlevende wijfjes kunnen eens in de vier jaar een jong werpen. Indische-olifanten zijn reeds vaak in gevangenschap geboren, afrikaanse-olifanten blijkbaar tot nu toe alleen in München, Kronberg en Basel. Olifanten zijn kuddedieren, die zich vnl. voeden met bladeren en jonge twijgen en daardoor bosvernielers zijn. Ze baden graag in modder en water, leven meestal in woud en jungle en zijn gevoelig voor langdurige zonbestraling. Ook bij het gebruiken van hun arbeidskracht, speciaal bij wegenbouw en bruggenbouw, houttransport, e.d. moet daarmee rekening worden gehouden.
Vroeger gold de afrikaanse-olifant als ontembaar, maar hij wordt thans eveneens in het arbeidsproces ingezet. In Afrika onderscheidt men de spitsorige steppenolifant en de rondoorolifant. Omdat er echter duidelijk een grote serie overgangsvormen tussen beide vormen bestaat, zowel in grootte als bouw, is een verdere onderverdeling vrijwel onmogelijk.