Orde Crossopterygiformes Kwastvinnigen Familie: Coelocanthidae (Latimeria)
Orde Dipnoiformes Families : Ceratodontidae (Neoceratodus), Lepidosirenidae (Lepidosiren), Protopteridae (Protopterus)
Toen in 1938 uit de Indische Oceaan, ter hoogte van East London langs de Afrikaanse kust, een 150 cm lange onbekende vis werd opgehaald, was dat al gauw een wereldsensatie. Professor L. B. Smith, destijds directeur van het Museum te Grahamstown, maakte grote naam door deze vis te herkennen als ten nauwste verwant aan een reeds sedert 70 miljoen jaren uitgestorven gewaande groep, die van fossielen echter goed bekend was. Hij noemde het dier Latimeria chalumnae. Wetenschappelijk was deze vondst van het grootste belang, omdat dit een groep geldt waaruit zich lang geleden de eerste landbewonende dieren moeten hebben ontwikkeld.
Toen 15 jaren later een tweede exemplaar in de omgeving van Anjuan (Comoren) werd buit gemaakt, en daarna nog meerdere exemplaren van een andere soort, werd de wetenschappelijke wereld voor lange jaren werk bezorgd. Het blijkt dat deze vissen op het continentale plat leven, dicht bij de bodem op een diepte tussen 150 en 250 m, en daar als uitgesproken rovers op prooi jagen.
De longvissen bezitten, behalve werkzame kieuwen, ook nog een soort long. Deze is nl. ontstaan uit de zwemblaas en de werking daarvan is gelijk aan de longen van de landbewonende gewervelde dieren. Door middel van de choanen is via een spleet in de keelopening een directe opname van de lucht met behulp van de neusopeningen mogelijk. Ook opmerkelijk is, dat bij deze uitgesproken vissen, zich reeds een scheiding tussen de aderlijke en slagaderlijke bloedsystemen manifesteert. De zeer grote, met grote schubben bedekte australische-longvis is onder de nu nog levende vertegenwoordigers degene die nog het meeste op een vis lijkt. De australische-longvis komt nu alleen nog voor in twee riviersystemen in Noordoost-Australië en uitgezet in Queensland.
Het geslacht Protopterus is met vier soorten in tropisch Afrika thuis, en is, evenals het Zuidamerikaanse geslacht Lepidosiren (met slechts 1 soort), aalachtig gebouwd. De Afrikaanse soorten bouwen bij het uitdrogen van hun woongebied tijdens de droge tijd in de modderbodem een soort cocon met deksel. Ze liggen daarin opgerold betere tijden af te wachten, de punt van de staart over de kwetsbare snuit gevouwen, in een soort zomerslaap. Eenzelfde gedragspatroon vertoont de salamanderachtige Zuidamerikaanse neef. Alle longvissen zijn eierleggers. De Australische soort hangt zijn eieren aan draadjes tussen de planten.
De andere soorten bouwen een holachtig nest. De pas uitgekomen jongen hebben uitwendige kieuwen, die ze pas na verloop van enige tijd verliezen.