Het beheersen van de hoogte van het grond- en van het daarmee min of meer in verband staande slootwater op een peil dat voor de groei der landbouwgewassen zo gunstig mogelijk is. De planten dienen voor hun groei grote hoeveelheden water uit de grond op te nemen.
Men kan dit bijv. voor een ha grasland becijferen op 5000-6000 m3 per ha per jaar of een laag van 500-600 mm. Het wordt door de wortels opgenomen uit de bodem.
Daar de neerslag niet gelijkmatig over het jaar verdeeld is en de planten niet iedere maand evenveel water nodig hebben, komen er tijden voor, dat er te veel (meestal in de winter) en andere, dat er te weinig water in de bodem is (meestal in de zomer). Daardoor vertoont het grond- en het slootwater een resp. te lage of te hoge stand.Ontwatering. Daar het slootwater in verband staat met het grondwater dient dit dus in de eerste plaats te worden beheerst. Hiertoe wordt het slootwater door watermolens, windmotoren, elektrische, dieselof stoomgemalen uit de sloten in de boezem gemalen. In Frl. bestaat deze boezem uit de meren en de daarmee in open verbinding staande kanalen en vaarten ter totale opp. van ca. 13000 ha. Door het uitmalen van het water stijgt de waterstand van de boezem en hieruit moet dus het overtollige water worden geloosd. Dit gebeurt door vier zeesluizencomplexen, nl. te Harlingen, Roptazijl, Dokkumer Nieuwe Zijlen en de Fr.
Sluis. Daarnaast zijn er de sluizen die afwaterden naar de voormalige Zuiderzee en die thans nog slechts onder bijzondere omstandigheden water op het IJselmeer kunnen lozen; verder is er het stoomgemaal bij Lemmer, dat per min. 4000 m3 water kan uitmalen. Niettemin komen er bij langdurige zware regens zeer hoge standen op de boezem voor, zodat de erop lozende gronden beschermd moeten worden door kaden.
De op de boezem kunstmatig lozende gronden zijn grotendeels opgenomen in polders of waterschappen. Een aanzienlijk deel der hogere gronden watert langs natuurlijke weg (Linde, Tjonger, Koningsdiep, Compagnonsvaarten) op de boezem af en is ten dele ook in waterschappen georganiseerd. Dan lozen nog een aantal veenpolders kunstmatig op de boezem. Het aantal polders, waterschappen en veenpolders beloopt ca. 1200 stuks, de grootte varieert van enkele tot 14 000 ha. Er zijn honderden polders of waterschappen kleiner dan 100 ha. Al deze kleine eenheden zijn omringd door polderkaden, in totaal duizenden kilometers.
Bovendien hebben al deze poldertjes eigen besturen en administratieve werkzaamheden. Een samengaan van talrijke poldertjes en waterschappen in grotere eenheden zou behalve doelmatiger ook goedkoper en uit technisch en administratief oogpunt beter kunnen werken. I.p.v. 1300 zouden er 20-30 moeten zijn van ten minste 2000 ha. De boezembeheersing geeft de nodige zorgen. Vrijwel algemeen is men van mening, dat deze onvoldoende is en er mag worden verwacht dat dit binnen niet te lange tijd zal leiden tot de bouw van een tweede boezemgemaal.
Watervoorziening. Naast ontwatering is ook watervoorziening onderdeel der W. Kwam het vroeger in extreem droge jaren (1911 en 1921) voor, dat de boezemstand 50-60 cm daalde beneden zijn normale peil, waardoor de scheepvaart ernstig werd belemmerd en sloten droog lagen, het water verziltte en de visstand ernstig werd benadeeld, tegenwoordig kan dit niet meer voorkomen. Uit het IJselmeer kan door twee inlaatsluizen bij Teroelsterkolk en bij Takozijl op grote schaal water worden ingelaten, waardoor catastrofale dalingen van het boezemwater tot het verleden behoren. In het zeer droge jaar 1947 bleek dit duidelijk.
Naast de W. van de boezem dient binnen de polders en ook waar geen duidelijk polderverband aanwezig is de slootwaterstand op het juiste peil te worden gehouden. Dit geschiedt door watermolens en windmotoren (ruim 60 000 ha), elektrische (ruim 100 000 ha), diesel(8000 ha) of stoomgemalen (11 000 ha). Nu is op peil houden van het slootwater meestal niet voldoende om ook het grondwaterpeil op de juiste hoogte onder de opp. te brengen. Hiertoe dient het land begreppeld of beter nog gedraineerd te worden. Daarnaast komt in vele gebieden in de zomer een tekort aan water voor, omdat de verdamping van de planten de af en toe vallende neerslag vrij ver overtreft. Dit tekort kan 200-300 mm zijn of 2000-3000 m3 per ha.
Uiteraard is dat in de zomer het geval ongeveer van mei tot sept. In deze periode moet in de polders water worden ingelaten of opgemalen om het slootwater op peil te houden, waarmee men dan hoopt te bereiken dat ook het grondwater zal stijgen. Maar dit transport van water uit de sloot naar het grondwater is dikwijls zeer traag, zodat er onvoldoende resultaat mee wordt verkregen. Alleen in grovere zandgronden geeft het omhoogbrengen van de slootwaterstand duidelijk resultaat. Op kleigronden en ook op vele veengronden moet men nog speciale maatregelen nemen, om het slootwater in de grond te brengen. Dit kan in de eerste plaats door beregening met een beregeningsinstallatie, waarbij water uit de sloot door waterkanonnen over het land wordt gespoten. Ook is het mogelijk het water door draineerbuizen in de grond te brengen, zie Infiltratie.
De hogere gronden in Frl. bestaan uit min of meer humeuze zandgronden, die meer behoefte aan water hebben naarmate ze minder humeus zijn. Deze gronden liggen echter meters boven de stand van de Fr. boezem, zodat het water naar deze gronden trapsgewijze zal moeten worden opgemalen (bijv. over de sluizen van het Tjongerkanaal en de stuwen in de Drachtster Compagnonsvaart).
Aan de W. valt nog zeer veel te verbeteren. Behalve dat de ontwatering van de Fr. boezem te wensen overlaat, is de ontwatering van polders en waterschappen lang niet ideaal. Het komt nog veel voor dat tocht- en andere sloten, die dienstig zijn aan het doel van de polder, niet voldoende worden onderhouden, waardoor op den duur grote uitgaven moeten worden gedaan. Hetzelfde geldt voor de kaden. Deze zijn dikwijls te laag, wat overstroming bij hoge boezemstand meebrengt. De windbemaling is dikwijls onvoldoende en in onderhoud en exploitatie kostbaar.
De versnippering in honderden kleinere eenheden maakt verbetering moeilijk. Concentratie is daarom dringend gewenst. Aan de eigenlijke infiltratie en beregening wordt nog bijna niets gedaan. Wel tracht men langzamerhand te geraken tot W. van de Compagnonsvaarten en de gekanaliseerde riviertjes om de gebruikers der gronden water ter beschikking te stellen, waardoor zij tot beregening of infiltratie zullen kunnen overgaan. Zie verder Compendium: Strijd met het water (met kaarten). H., K. i. D.