De middeleeuwse naam voor de vrije Fries, de boer, in het bezit van eigen vuur en rook, in tegenstelling tot de knecht. Ook de hoofdeling viel oorspr. onder de term; in de 15de eeuw is het de naam voor de eigenerfde en meier.
H. is dan een stand tussen heerschap en ruter in. Nog later is H. een enigszins denigrerend woord voor de niet-eigenerfde boer.Zie: Ph. Heek, Die altfriesische Gerichtsverfassung (Weimar 1894)» 252 e.v.; J. S. Theissen, Centraal gezag en Fr. vrijheid (Groningen 1907), 5 e.v., 301 e.v.; D. J. Cuipers, Bijdr. voor de rechtsgesch. van de gemeene dorpsgronden in Oostergo (Den Haag 1949), 207 e.v.