Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

HET FRIESE RECHT

betekenis & definitie

TOT 1795 Inleiding Algemeen overzicht. Tot de Franse revolutie was er een specifiek Fries recht, min of meer zelfstandig gegroeid, al ontbreken zelfs in de oudste bronnen invloeden van buitenaf niet.

Tot na 1100 onderscheidt het zich weinig van het recht der aangrenzende gewesten; het Oudfriese recht is één species van het Noordwesteuropese recht, ontwikkeld op de basis van het Oudgermaanse. Dit recht bevat nog religieuze elementen (doodstraffen, ontstaan uit mensenoffers, godsoordelen enz.).

Karakteristiek voor het oudere recht zijn de sterke familieband sterk in verhouding tot het in onze ogen zwakke staatsgezag - en het veelvuldig gebruik van symbolen: de hoed betekent macht, de handslag zich verbinden, de woesting algehele vernietiging, enz. In één opzicht onderscheidt zich sedert de 11de, 12de eeuw het Friese van ander, verwant recht.

Elders wordt het leenstelsel belangrijker; in de Friese streken schrompelt het ineen. De graven van Holland, de bisschoppen van Utrecht werken zich op tot van de keizer onafhankelijke landsheren, hun overheidsgezag ten dele door ambtenaren, ten dele door leenmannen en achterleenmannen uitoefenend, maar het grafelijk gezag in de Ommelanden verdwijnt in de 11de of 12de, in Friesland in de 12de en vroege 13de eeuw.

In de Friese streken ontstaan boerenrepubliekjes, van 1200-1400, misschien al eerder, verenigd in het Upstalboomverbond. De Friezen erkennen de keizer, maar zijn zelf vrije heren, vrijheren (vgl.

Freiherr), rijksonmiddellijke ‘vrije Friezen’. Sedert ca. 1200 studeren Friezen aan de jonge rechtsuniversiteiten (Bologna, Oxford, Orléans, later ook Praag, Keulen, Rostock, Leuven) canoniek en Romeins recht.

Vooral het canonieke recht krijgt invloed op het Friese.

Niet alleen de inhoud, ook de achtergrond van het recht verandert daardoor.

Nieuwe instellingen en begrippen worden ingevoerd (bijv. het testament, de romano-canonistische procedure). Het recht verliest zijn ‘primitief’, concreet karakter en wordt in systeem gebracht.

De oude wetten bestonden uit eindeloze reeksen beslissingen in concrete gevallen, niet tot één hoofdregel samengevat; het moderne recht werkt met hoofdregels en uitzonderingen. De poëtische taal der oude bronnen wordt daarbij vervangen door een droge, zakelijke stijl.

De invloed van het ‘geleerde’ Romeinse en canonieke recht neemt toe; tegen 1500 is hij al aanzienlijk. Albrecht van Saksen richt een centraal gezag in (1498), belichaamd in een stadhouder en een hof.

Dit hof spreekt recht volgens ‘gemeen recht’ (d.i. praktisch: Romeins recht), tenzij dit afwijkt van een plakkaat of ordonnantie, of een erkende regel van Fries gewoonterecht. Dit laatste is in 1542 in 25 punten samengevat en heeft dus weinig meer te betekenen.

De plakkaten en ordonnantiën, tot 1580 door de landsheer, daarna door de Staten uitgevaardigd, betreffen slechts onderdelen van het recht. Voor het overige heerst in Friesland tot 1795 het Romeinse recht, zoals dat door juristen van 1500-1800 wordt verstaan.De rechtsboeken. Onder Karel de Grote (802?) werd het recht van het Friese gebied van Zwin tot Weser gecodificeerd in de Latijnse Lex Frisionum. Sedert ongeveer de 11de eeuw vinden we in het Oudfries geschreven bronnen. Er zijn algemeen Friese voor het gebied van Vlie tot Weser -

o.a. de 17 keuren, de 24 landrechten en de algemene boetetaksen - en afzonderlijke voor de aparte onderdelen. Tot de oudste, speciaal voor Westerlauwers Friesland, behoren het Zeendrecht en het oude Schoutenrecht. Wat jonger zijn: het jonge Schoutenrecht, de acht Doemen, het Marktrecht, de Willekeuren van de vijf delen en de Wynyma-willekeuren.

Tegen 1400 en daarna brokkelt het gezag af; geen wonder dat dan vele rechtsboekjes ontstaan voor aparte grietenijen. Sedert ca. 1300 worden, waarschijnlijk door particulieren, geestelijken zonder gezag, meer algemene, romano-canonistische rechtsboeken geschreven. De oudste zijn het Rudolfsboek, Haet is riucht en de Willekeuren van de Upstalboom.

Waarschijnlijk tegen 1400 ontstaan de Processus judicii, de Rechten ende wilkoeren en het Autentica riocht. De Excerpta legum en de Jurisprudentia frisica (15de eeuw) zijn zeer uitvoerig. Met een centraal gezag komt er in 1498 weer mogelijkheid tot meer centrale wetgeving. In 1504 vaardigt Albrecht de Saksische ordonnantie uit, bestaande uit instructies voor het Hof en de nedergerechten, met strafrechtelijke bepalingen. In 1602 stellen de Staten van Friesland vnl. uit de Saksische ordonnantie, de Costumen van 1542, de plakkaten en ordonnantiën een nieuw wetboek samen: Statuten en ordonnantiën van Friesland. In 1723 komt een geheel gereviseerde redactie, die tot de Revolutie van kracht blijft. Deze Statuten en ordonnantiën bevatten bijna alle specifiek Fries recht van die tijd, dat gold naast en i.p.v. het Romeinse.

P. GERBENZON

Organisatie van rechtspraak en bestuur Rechterlijke organen. De ‘vrije’ geslachten zijn soeverein, dus is er in de Germaanse tijd geen eigenlijke rechtspraak. Een geschil tussen twee geslachten wordt door een vete beslecht of door vanwege de partijen gekozen arbiters verzoend. Slechts misdrijven tegen het hele volk worden door speciale rechters (wrsch. priesters) samen met het volk gewroken. De Franken maken hieraan een einde; alle vrijen komen onder jurisdictie van de koning en zijn ambtenaren. De vroege M.E. kennen als ambtenaren skeltas, asegas en atten; over hun competentie bestaat verschil van mening.

Later vinden wij in Friesland i.p.v. deze functionarissen grietmannen en eheran, wier competenties evenmin bevredigend opgelost zijn. Vaststaat dat de rechterlijke organen in de M.E. slecht functioneren en dat rechtdagen zelden geregeld worden gehouden; zelfs niet in Franekeradeel, waar een roulatiesysteem van de gerechtelijke functies over bepaalde boerderijen plaatsheeft (rechtsomgang). In sommige steden is een vrij constante rechtspleging door de ‘recht en raad’. Men poogt de rechtsonzekerheid in te perken door mogelijkheden van hoger beroep, in de laatste helft der M.E. geschapen, nl. beroep op de niogen, achtene of recht en raad van het gemene land. Ca. 1500-1580 wordt in Friesland een rechterlijke organisatie naar buitenlands model ingevoerd, qua titulatuur en indeling aansluitend bij de bestaande toestand. Friesland wordt dan ingedeeld in gelijkwaardige grietenij gerechten, met aan het hoofd een door de landsheer benoemde grietman.

De competentie van deze gerechten is beperkt tot de minder belangrijke straf- en civiele zaken. Andere procedures behoren tot de competentie van het Hof, dat tevens beroepsinstantie van de grietenij gerechten is.

Tijdens de Bourgondiërs is beroep van het Hof op de Grote Raad van Mechelen mogelijk. Deze organisatie blijft gedurende de republiek vrijwel ongewijzigd; nu beroep op Mechelen onmogelijk geworden was, wordt het Groot Revies ingesteld, een hernieuwd onderzoek door een rechtbank van drie inlandse en drie buitenlandse juristen, door de revidenten benoemd en betaald.

Bestuur. In de Germaanse tijd kent Friesland een koning, maar volgens de overlevering zonder absolute macht; besluiten kan hij alleen nemen na overleg met de volksvergadering. De Franken organiseren het bestuur op hun wijze; de Frankische koning belast graven en vazallen met het bestuur over de goën. Na het verdwijnen van het grafelijk gezag ligt de feitelijke macht bij de hoofdelingen, de geestelijke leiders en de steden, die alleen eensgezind zijn tegenover een buitenlandse vijand. Toch wijzen enkele symptomen naar de opkomst van een publiek gezag; er is de universitas-idee, zich uitend in de talrijke landvredes en gaerlegers, en in ruimer verband zijn er de bijeenkomsten te Upstalboom. De keizer, de enige wereldlijke macht voor de Friezen, heeft praktisch geen invloed.

De Saksische en Bourgondische landsheren hebben in Friesland een sterk gedecentraliseerd bestuursappaarat opgebouwd onder eenhoofdige leiding. De soevereiniteit berustte bij de landsheer, vertegenwoordigd door zijn stadhouders, die tevens invloed hadden via het door de Saksen ingestelde Hof; dit had naast een rechterlijke ook een belangrijke bestuurstaak. Naar analogie van hun andere gebieden stelden de landsheren een standenvertegenwoordiging in, nl. de landdag, die echter weinig invloed had.

Na 1580 werd de soevereiniteit in Friesland de facto door de stemgerechtigden uitgeoefend. Dezen verkozen de volmachten voor de landdag, die, gebonden aan hun mandaat, de binnen- en buitenlandse politiek bepaalden. Het dagelijks bestuur was in handen van de, door de landdag benoemde, gedeputeerden en van de stadhouder. Zijn functie was echter door het wegvallen van het landsheerlijk gezag zwevend geworden en berustte meer op gezag dan op macht.

Na de landdag was de vergadering der kwartieren (goën en steden) van belang, omdat hier de onderhandelingen tussen de grietenijen en steden plaatsvonden over de stemming op de landdag. Steden en grietenijen vormden de kleinste bestuurseenheden; de eerste o.l.v. door de stadhouder benoemde magistraten en vroedschappen, de laatste o.l.v. de grietman en enkele bijzitters.

Procesrecht Algemeen. Het oudste proces was streng-formalistisch, zonder onderscheid tussen straf- en civiele procedure. Alle twistgedingen waren enigermate strafgedingen. De dagvaarding ging van de benadeelde partij uit, die de andere op het ding ontbood. Het negeren van de oproep had vredeloosheid (met woesting) tot gevolg. Tijdens de procedure bleef de rechter lijdelijk; het twistgeding werd geheel door de partijen gevoerd, die ook in elke fase het geding mochten beëindigen. Ook de executie was geheel in handen van de winnaar.

In de loop der M.E. werd de positie van de rechter (vooral van de geestelijke rechter) sterker en nam deze eerst de leiding van het onderzoek ter rechtzitting, daarna de dagvaarding en ten slotte ook de executie in eigen handen. Deze ontwikkeling tot een modern procesrecht is door de Saksische en Bourgondische landsheren voltooid.

Bewijs. In procedures tot verkrijging van zoengeld is bewijslevering overbodig; de aangesprokene kan, behalve in gevallen waar het delict in het openbaar is gepleegd, zich in de regel reinigen door een onschuldeed, bijgestaan door een variabel aantal eedhelpers. Langzamerhand wordt de zuiveringseed door de aangesprokene moeilijker, doordat in meer gevallen deze eed niet meer wordt toegelaten, totdat tegen 1500 de rollen als het ware zijn verwisseld en niet de aangesprokene, maar de aanspreker met behulp van eedhelpers zijn aanspraak geldend kan maken. Daarna wordt deze bewijsvorm geleidelijk verdrongen door het getuigenbewijs zoals wij dit kennen; de getuigen geven uit eigen waarneming verklaringen ten aanzien van de betwiste feiten. In de civiele procedures is aanvankelijk het bewijs door oorkonden steeds doorslaggevend; maar op den duur wordt tegen schriftelijke stukken tegenbewijs door getuigen toegelaten. Tijdens de Republiek levert een schriftelijk stuk slechts een begin van bewijs en kan de rechter desondanks een gerechtelijke enquête gelasten.

Personenrecht De rechten der personen werden tot 1795 bepaald door het standenrecht; al naar zijn stand had men bepaalde voorrechten of plichten. Over de standen tijdens de M.E. lopen de meningen uiteen. Tegenover de oude leer (K. von Richthofen) van drie standen, in Friesland al in de Germaanse tijd (adel, vrijen en minder-vrij en, elk met verschillend weergeld), zag Ph. Heek de adel der Lex Frisionum als de stand der ‘Gemeinfreien’, dat wil zeggen de grote massa van het volk, terwijl de ‘vrijen’ (dat wil zeggen vrijgelatenen) een stand tussen de liten en adel zouden hebben gevormd. In de late M.E. komt in Friesland een driedeling in standen voor. Als hoogste stand worden de adel en de hoge geestelijkheid genoemd, daarna komen de huisluiden (boeren) en op de laagste trap staan de ruters (ambachtslieden, knechten e.a.).

Tijdens de Saksisch-Bourgondische tijd worden de tegenstellingen tussen deze standen nog vergroot, doordat adel en geestelijkheid verschillende voorrechten krijgen. Ten slotte is tijdens de Republiek het onderscheid van belang voor het passieve kiesrecht; iedere grietenij zond nl. als volmachten één eigenerfde en één edelman naar de landdag.

Rechtspersonen. In de vroege M.E. is het instituut der rechtspersonen reeds ontwikkeld. Vele waren de stichtingen voor wereldlijke en pieuze doeleinden. Haast alle openbare diensten worden door stichtingen gefinancierd: het onderhoud van bruggen, wegen, kerken, pastorieën. De stichtingsfondsen worden apart geadministreerd; een algemene kas voor publieke uitgaven komt amper voor. Beheer en beschikking over de stichtingsgelden komen de contribuanten gezamenlijk toe, maar worden soms aan enkele personen gedelegeerd. De Saksen hebben sterke centralisatie ingevoerd en de stichtingen met wereldlijk doel krimpen in. Wel blijft ook gedurende de republiek de stichtingsgedachte bij de belastingen in zwang; voor bepaalde doeleinden worden aparte belastingen geheven, met gescheiden administratie.

Familie-, erf- en zakenrecht In de Germaanse periode is de ‘were’ (gezag) van de vrije Fries over zijn gezin (vrouw, kinderen, knechten) en goederen het albeheersend element. Deze ‘were’ (ook ‘mond’ of ‘hond’ genoemd, naar de beschermende hand of ‘wald’, macht) is wel gedifferentieerd naar de aard der subjecten, maar doet zich naar buiten als een eenheid voor. Tegenover de medestamgenoten is dit een onbeperkt gezag; gezagsmisbruik roept echter de wraak der goden op en zo kon het zonder noodzaak doden van een knecht of verstoten van een vrouw tot uitstoting uit de gemeenschap leiden. De ‘were’ over de onroerende goederen wordt beheerst door de gedachte dat de gezagsdrager slechts administrateur is van wat aan zijn geslacht toebehoort, zodat beschikking bij leven of na dood in principe uitgesloten is. In de loop der M.E. wordt dit gezag opgelost, zodat tegen 1500, onder invloed van het nieuwe romano-canonistische recht, de ‘were’ is opgedeeld onder familie-, erfen zakenrecht en van een onverdeeld gezag naar buiten geen sprake meer is.

Familierecht. VROUW. Aanvankelijk stond een vrouw steeds onder het gezag van een man; de ongehuwde vrouw onder dat van haar vader, de echtgenote onder haar man, en de weduwe onder haar zoon, of bij gebreke van dien onder haar schoonfamilie. De vrouw kon niet zelf een bruidegom of voogd kiezen; dit deed normaliter haar vader. Onder de Frankische heerschappij komt er verandering. Volgens de traditie zou Pippijn de vrouw hebben toegestaan zelf een man te kiezen en werd zij, na de dood van haar man, onder speciale bescherming (mundiburdium) van de koning gesteld en kon zij zich uit de ‘were’ van haar zoon of haar mans familie loskopen met medeneming van bepaalde privé-goederen. Deze emancipatie heeft zich door de gehele M.E. voortgezet.

De band tussen de vrouw en de mansfamilie verdwijnt het eerst; daarna die van de volwassen, ongehuwde vrouw met de eigen familie. Tegen het einde der M.E. wordt de vrouw een zelfstandig draagster van rechten, die alleen nog ten processe door een voogd vertegenwoordigd moet worden, welke eis tijdens de Republiek blijft bestaan.

KINDEREN. Ook kinderen stonden aanvankelijk onder vaderlijk gezag. Bij huwelijk van een dochter nam de echtgenoot het gezag over. Deze overdracht had plaats in de vorm van een plechtige koop van dit gezag, óf doordat de vrouw na een schaking openlijk de zijde van haar man koos (stefgong).

De band van vader en zoons bleef het hele leven door in stand, hoewel de zoons, als zij eigen vuur en rook hadden, iets zelfstandiger werden. Wel waren ze bijv. verplicht de veten van hun vader mee uit te strijden of, wanneer het tot een zoen kwam, mee te betalen aan, of mee te delen in het zoengeld. De M.E. door groeit de tendentie tot slaking van de familiebanden; ten slotte komen veten voor waarin familieleden tegenover elkaar staan. Tijdens de Republiek beperkt het ouderlijk gezag zich tot de minderjarigen.

KNECHTEN. De oude ‘were’ over de knecht sluit het recht tot doden in. De heer is verantwoordelijk voor zijn knecht, kan hem straffen voor misdaden, maar hem ook aan benadeelden uitleveren. Vroeg in de M.E. krijgt de gezagsrelatie tussen heer en knecht (in de eerste plaats de niet-inwonende) een meer contractuele basis. Niet-inwonende knechten staan dan nog wel onder het ‘mundium’ van de heer, verplicht tot hand- en spandiensten, maar aan de jurisdictie van de heer onttrokken. Onder de Republiek mag het gezinshoofd zijn inwonende dienstknechten en -maagden nog feitelijk of met woorden tuchtigen, maar niet lichamelijk kastijden.

Erf- en zakenrecht. Daar oorspronkelijk het individu slechts rentmeester van de onroerende goederen was, kon niemand eigenmachtig de bestemming dezer goederen veranderen. In de M.E. is deze regel onder invloed van de kerk doorbroken en werden beschikking bij testament, schenking en verkoop mogelijk. De goederen waren niet langer onderworpen aan de geslachtsbinding, maar deel van het individuele vermogen. Tot 1795 bleef echter bij verkoop van deze goederen een naastingsrecht van familieleden en buren mogelijk (niaer). Over de roerende goederen was al vroeg in de M.E. de vrije beschikking mogelijk.

Verbintenissenrecht Gedurende de M.E. verliest het verbintenissenrecht zijn formeel karakter. Aanvankelijk was voor het scheppen van een verbintenis een formele handeling nodig; een overeenkomst werd bijv. gesloten door het geven van een pand (wed) of door handslag (symbolische overreiking van het eigen lichaam, waardoor men bij wanprestatie in de ‘were’ kwam van de crediteur). Naar het romanocanonieke recht wordt in de late M.E. ook de vormloze afspraak bindend; de oude vormen bestaan tot op de huidige dag (de handslag op veemarkten en de wijnkoop) nog, maar hebben slechts belang als teken van het sluiten der overeenkomst.

Strafrecht In de Germaanse periode kende Friesland geen eigenlijk strafrecht. De overheid was passief. Een benadeelde nam met zijn familie wraak op de misdadiger en zijn familie (vete). Afkoop door middel van zoengeld was mogelijk. In enkele gevallen (bijv. misdrijven in het geheim, misdrijven tegen de hele stam) stiet het volk de misdadiger uit en werd hij tot weerwolf verklaard. Onder de Franken behielden de Friezen een beperkt veterecht en werd hier geen overheidsstrafrecht ingevoerd.

Wel moest de benadeelde in het algemeen het in de boetetaksen bepaalde bedrag accepteren. In het Zeendrecht en het jonge Schoutenrecht is het reeds de overheid (in de vorm van de skelta) die bepaalde misdadigers opspoort en berecht, hoewel de executie nog in handen van de benadeelde is. Later wordt het regel, dat de overheid opspoort, vonnist en executeert, terwijl de bewijsmiddelen (godsoordelen) en de vorm der procedure (zoeken van formele, niet van materiële waarheid) nog op oudere procedures terugwijzen. Ook dan nog blijft het dikwijls mogelijk (zelfs gedurende het proces) de misdaad af te kopen door een zoengeld aan de benadeelde. Op bepaalde terreinen van het recht (bijv. overspel) blijft de verzoening door geldsbetaling tot in de 17de eeuw regel.

N. E. ALGRA

Zie: I. TELTING, Schets van het oud Friesche privaatrecht, in: ts. Themis, 2de verz. 14 (i867)~3de verz. 13 (1882); K. VON RICHTHOFEN, Untersuchungen zur friesischen Rechtsgeschichte, 3 dln. (1880 e.v.); PH. HECK, Die altfriesische Gerichtsverfassung (Weimar 1894); R. His, Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter (Leipzig 1901); H.

AEKEL,Forschungen zur altfriesischen Gerichtsund Standeverfassung (Weimar 1907); J. S. THEISSEN, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid (dissertatie, Groningen 1907); C. BORCHLING, Poësie und Humor im friesischen Recht (1908); B. E. SIEBS, Grundlagen und Aufbau der altfriesischen Verfassung (1933); C.

J. GDIBAL, Democratie en oligarchie in Friesland tijdens de Republiek (dissertatie, Assen 1934); H. TAGERT, Familienerbe in Friesland (1937); M. S. v. OOSTEN, De ambtshalve vervolging naar Oudfries recht (1941); S. KALIFA, Pré-droit et procédures dans la Frise du moyen-age (Estr. ix, 1955); R.

FEENSTRA en P. GERBENZON, in: Philologia Frisica anno 1956, 26-43

< >