worden geteeld voor veevoer en/of om de grond van organische stof te voorzien, wat de structuur en daardoor de opbrengst van andere op die percelen verbouwde gewassen ten goede komt. De vlinderbloemige G.e.G. brengen stikstof in de grond.
Verschillende G.e.G. kunnen als hoofdgewas of als stoppelgewas dienen. Men rekent er o.a. toe: klaversoorten, lucerne, serradella, wikken, lupinen, mosterd, stoppelknollen, spurrie, voederkool, Westerwolds raaigras en snijmaïs.De eerste vijf gewassen zijn vlinderbloemigen. Klaver en het Westerwolds raaigras zijn voor Frl. het belangrijkst. Spurrie is op de zavelgronden van betekenis geweest (1910 850 ha). Stoppelknollen, één der G.e.G. voor de zandgrond, worden in Frl. op de zavelgronden als groenbemestingsgewas, vaak na vroege aardappelen, verbouwd (zandraapjes). Van de klavers is vooral rode als zodanig veel geteeld (1910 1323 ha rode klaver, 473 ha witte klaver; 1956 150 ha rode klaver, 35 ha witte klaver en 12 ha hopperupsklaver).