Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

Frieslands dijkenstelsel

betekenis & definitie

FRIESLANDS STRIJD MET HET WATER Ontwikkeling van het dijkenstelsel Over de aanleg van de eerste zeedijken bestaan geen schriftelijke bronnen; nauwkeurige datering is dan ook niet mogelijk. Uit het Oudfriese recht blijkt echter dat de zeedijken waarschijnlijk in de ii de eeuw aanwezig waren (xvn keuren).

Op grond daarvan mag worden aangenomen dat in Westerlauwers Friesland toen reeds tientallen jaren, misschien een eeuw, land door zeedijken was beschermd. Hoever het dijkenstelsel in de tijd, waarin het Scheltarecht gold (tot ca. 1200), zich uitstrekte, is uit die wetten niet op te maken; ook staat niet vast in welke volgorde de eerste dijken tot stand kwamen.Voor de reconstructie was uitgebreid terreinonderzoek noodzakelijk. Uit dat onderzoek is gebleken dat in Westergo vier eilandpolders terug te vinden zijn, gebieden die los van elkaar door ringdijken omsloten waren, nl. de polder van Oosterend, Hartwerd-Witmarsum, Tsjum en Winaldum. Wanneer de ringdijken op een hoogtekaart worden aangegeven, blijkt dat die vrijwel nergens de nullijnen van N.A.P. snijden; waar dit op enkele plaatsen wel het geval is, werden lager dan N.A.P. gelegen landstroken (Fries: legen) haaks (dus langs de kortste weg) afgedamd. Het valt op dat de dijken dikwijls de nullijnen volgen; zij werden op de grens van hoog en laag aangelegd, uiteraard op hoog. Bij de bedijkers heeft blijkbaar vooropgestaan geen of althans zo weinig mogelijk grote geulen af te snijden, kennelijk met de bedoeling de bestaande afwatering van het kwelderland bij voorkeur niet te hinderen. Het ligt voor de hand dat door de zeedijken hier en daar kweldergeultjes (prielen) werden gepasseerd; zulke plaatsen waren geschikt voor het maken van zijlen. Deze werden bovendien veelal gelegd op plaatsen, waar zich hoofdgeulen dicht bij de dijk bevonden; voorbeelden daarvan zijn de Marnezijl bij Bolsward en de Hidaarderzijl in de hoep van de Oosterenderpolder.

Uit de reconstructie van het eerste dijkenstelsel blijkt dat vele dijken van andere polders op die van genoemde eilandpolders aansluiten; deze mogen dan ook als de oudste worden aangemerkt. Een bijzonderheid van de aansluitingen is, dat in vele gevallen de aansluitende (jongere) dijk eerst over enige lengte ongeveer evenwijdig met de oudere werd gelegd, om op een punt, waar de slenk vermoedelijk het smalst en/of ondiepst was, deze te doorsnijden. De reden van het maken van dergelijke aansluitingen moet wel liggen in de omstandigheid, dat men de voorkeur gaf aan een langere dijk, wanneer daardoor het risico van het afdammen van een niet-watervrije lage strook kon worden vermeden. Op die wijze ontstond een stelsel van betrekkelijk kleine polders (minstens 11), elk omvattende één of enkele dorpsgebieden tussen Bolsward en Franeker.

Het dijkenstelsel van de kern van Westergo werd voltooid door de aanleg van een dijk, die aan de zuidzijde op de polderdijk van Oosterend aansloot, vervolgens de Rijd westelijk van Bozum afsneed, de westelijke oever van de Middelzee en de zuidkant van de Ried volgde en ten noorden van Franeker op een oudere waterkering rustte. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat er zich binnen deze grote polder nog kleine bedijkingen hebben voorgedaan. In dezelfde tijd kwamen enkele bedijkingen in W.-Opsterland en waarschijnlijk iets later een kleine polder in Gaasterland tot stand; de waterkeringen van deze polders moeten meer het karakter van kaden hebben gehad.

Bij het terreinonderzoek in Oostergo en Z.-Friesland kwam vast te staan, dat hier een geheel ander systeem van bedijking is gevolgd dan in Westergo; kleine polders, waarvan de dijken op elkaar aansloten, worden er niet aangetroffen. De dijk van Oostergo is als één werk uitgevoerd; de geul van het Dokkumerdiep werd niet afgedamd en in het zuiden volgde de godijk de noordelijke oever van de Boorne.

De Middelzeedijk van Z.-Friesland is eveneens als één werk tot stand gebracht. Ten slotte werd

Z.W.-Westergo bedijkt door een waterkering, die bij Witmarsum op de oude polder van Hartwerd-Witmarsum kan hebben aangesloten; zij volgde de oostelijke oever van de Vliestroom en liep waarschijnlijk tot het Mirnserklif. In de zeedijken werden vele zijlen gemaakt op de plaatsen waar, zoals reeds opgemerkt, kweldergeultjes werden afgesneden. De aanleg van het eerste dijkenstelsel, waarbij de grote zeeslenken Middelzee, Marne (grotendeels) en Dokkumerdiep intact bleven, bracht voor de afwatering geen ingrijpende wijzigingen; die van het bedijkte land moest door het openen en sluiten van de zijlen worden geregeld.

Uitbreiding van het dijkenstelsel tot ca. 1200. In het tijdvak van ca. 1000-ca. 1200 werd het dijkenstelsel uitgebreid, allereerst door aanleg van een waterkering langs de zuidkust. Deze zeedijk verbond het Mirnsermet het Oudemirdumerklif en dit met hogere gronden in het zuidoosten. Hij lag misschien enkele kilometers ten zuiden van de tegenwoordige kust en volgde bij Kuinre de westelijke oevers van Linde en Tjonger. Van afdamming van de Tjonger is niets bekend (Schoterzijl wordt pas in 1396 genoemd). De dijk ten oosten van de Tjonger en ten noorden van de Linde in Weststellingwerf een gebied dat in dit tijdvak nog niet tot Friesland behoorde kan waarschijnlijk als een zelfstandige waterkering worden beschouwd; de Linde werd niet afgesloten. Deze dijken beschermden resp.

Z.-Friesland en Stellingwerf tegen overstromingen vanuit het zich uitbreidende Flevomeer, dat steeds meer Noordzeewater via de Vliestroom ontving. Kort na ca. 1000 zal een begin zijn gemaakt met de bedijking van Barradeel, dat in drie fasen werd ingedijkt. Voorts kwamen er inpolderingen tot stand in de inham van de Marne, het zuidelijke gedeelte van de Middelzee (tot en met Krenser Arm) en in het Moezelgebied (benedenloop Boorne).

In dezelfde tijd of reeds daarvoor werd overgegaan tot de aanleg van dijken in het Lauwerszeegebied; ook hier werden eerst geen grote geulen (Lauwers, Rijd) afgedamd.

De indijking van het zuidelijke gedeelte van de Middelzee en de afsluiting van het Moezelgebied (bij Rauwerd) brachten een grote verandering in de afwatering van Centraal-Friesland. Het zuidoostelijke gedeelte van de oude kern van Westergo kon niet meer op de Middelzee lozen; overtollig water moest voortaan naar het westen (richting Makkum) afstromen. In de afvoer van het Boornewater werd voorzien door het graven van de Wetering Oudeschouw-Snekermeer; een bezwaar hiervan waren hoge waterstanden voor de noordelijke dijk van de Boorne (Leppedijk) door bij zuidwestelijke stormen opgestuwd binnenwater.

Een belangrijk onderdeel van het Friese dijkenstelsel vormden de hem- en andere binnendijken. Door de uitbreiding van het dijkenstelsel van binnen naar buiten raakten vele oude waterkeringen hun zeewerende bestemming kwijt en kwamen ten opzichte van de zee in de tweede of derde linie. Het gevolg was dat ze meestal niet meer werden onderhouden; vele oude dijken werden afgegraven om als verkeersweg te worden gebruikt. In de 12de eeuw drong het zeewater echter hoe langer hoe meer op naar de Friese zeedijken. Bij zware stormen braken die op vele plaatsen door, geregelde inundaties teisterden het land; dit had voorkomen kunnen worden door verhoging van de zeedijken.

Samenwerking van alle eigenaren van land dat van overstroming te lijden had, was noodzakelijk. Het schijnt echter dat de meer land-inwaarts wonenden daartoe niet bereid waren. I.p.v. hulp te bieden aan de kustbewoners om de zeedijken te verhogen, gingen zij over tot het beschermen van hun eigen dorpsgebieden. Vooral 2. van de oude zuidelijke Middelzeedijk en van de Marnedijk werd een groot aantal binnendijken, de zgn. hemdijken, aangelegd; hiertoe behoorden o.a. de Scherhemsterdijk, de Scherwolder en de Schraarder Hemdijk en de Pingjumer Halsband. Ook in het Middelzee-nieuwland werden binnendijken gemaakt, o.a. de Tjaarddijk en de Huniadijk. Ingezetenen van de oude kern van Westergo de latere Vijf Delen besloten enkele van hun oude zeedijken te verhogen en deze in het noorden met een nieuw dijkvak op de zeedijk bij Oosterbierum aan te sluiten, waardoor een noodwaterkering, de Slachte, ter lengte van ca. 42 km, tot stand kwam.

De ligging van de hemdijken toont dat overstromingswater vooral uit het zuidwesten en zuiden werd verwacht; de zuidelijke zeedijken lagen op een slechte(veen-)ondergrond. De aanleg van de hem- en binnendijken was niet bevorderlijk voor het onderhoud der zeedijken; het resultaat was dat deze geregeld moesten worden teruggelegd. Vele inscharingen van de zuidwestelijke en zuidelijke kusten bevestigen die veronderstelling. In Oostergo werden dergelijke noodwaterkeringen niet aangetroffen, wel binnendijken om opgestuwd meerwater te keren, zoals de Bergumerdam en de Leppedijk. Tijdvak ca. 1200-ca. 1500. De inpoldering van de Middelzee werd voortgezet. Uit een keur van 1242, waarbij zes grietmannen met hun mederechters in Oostergo het recht voor nieuwland van dat go vaststellen, blijkt dat in de eerste helft der 13de eeuw opnieuw een gedeelte van die binnenzee is ingedijkt, waarschijnlijk door aanleg van Tjessingadijk. De Zwette vormde de nieuwe waterscheiding tussen de goën. Met het tot stand komen van de Beetgumer Hogedijk en de Schradijk was de indijking van de Middelzee nagenoeg voltooid.

De kwelders bij Stiens, Finkum en in Ferwerderadeel zullen waarschijnlijk in ongeveer dezelfde tijd zijn ingepolderd. Voorts werden nieuwe dijken in het Lauwerszeegebied aangelegd. In 1478 werd het westelijk gedeelte (de Kegen) van het Dokkumerdiep ingedijkt. Over de aanleg van de oudste dijken op de eilanden is niets bekend. Op Ameland beveiligden de dorpen hun gebied door ringdijken, de zgn. dorpsdijken. De topografie van Terschelling geeft aanwijzingen, dat ook hier begonnen werd met het maken van waterkeringen om een of meer dorpen; volkomen zekerheid daaromtrent bestaat echter niet.

In dit tijdvak valt de bloeitijd van de kloosters. De oudste, op een enkele uitzondering na, dateren uit de 12de eeuw. Bij de aanleg der eerste zeedijken kunnen ze dan ook geen rol hebben gespeeld, bij die van sommige binnendijken en bij sommige indijkingen ongetwijfeld wel. Bekend is dat het Gerkesklooster (ca. 1240) een groot aandeel in de bedijkingen van het Lauwerszeegebied had.

Als bezitters van landerijen waren de kloosters alle uiteraard betrokken bij het onderhoud, zowel van de zeeals van de binnendijken, en over vele zijlen voerden ze het beheer. Bewijzen over rechtstreekse bemoeiing in algemene zin van de kerk met de aanleg van de oudste dijken ontbreken. Vermoedelijk is het initiatief tot de bescherming van hun land door bedijking uitgegaan van de hoevebezitters zelf.

Tijdvak ca. 1500-heden. De 16de eeuw is bekend door een groot aantal overstromingen, waarvan die van en kort na 1530 en 1570 de meeste schade hebben aangericht. Vele dijkvakken werden als gevolg van dijkdoorbraken teruggelegd, vooral langs de zuidkust. In Friesland kwamen in de 16de en volgende eeuwen vele indijkingen en afdammingen tot stand, in chronologische volgorde: Oud Bildt (1505), Dokkumerdiep (1523, 1583 en 1729), Nieuw Kruisland (1529-1542), Bij-Linde (1580), W.- en O.-Holwerderpolders (1580), Ternaarderpolder(1590), Anjumer- en Lioessenpolder (1592), Nieuw Bildt (1600), Workumer Nieuwland (1621-24), Wielpolder (ca. 1633), Ganzepollen (ca. 1650), Oude Bildtpollen (1715), Engwierumerpolder, Nieuwe Bildtpollen en Noorderleegpolder (1754). In 1843 werd de Linde bij Kuinre afgesloten. De zeedijk van Schiermonnikoog dateert van 1860.

Ten slotte werd nieuwland, ook in Friesland, ingepolderd door de aanleg van de afsluitdijk van het Reitdiep in 1877. Zeedijken van nog jongere datum zijn die op Ameland (1915 en 1930). Een belangrijke beveiliging van een groot gedeelte van de Friese zeewering bracht de aanleg van de Afsluitdijk Friesland-N. Holland (1932), waardoor de zeedijk Z. daarvan in de tweede linie kwam. Na inpoldering van de Noordoostpolder (1940) ligt de dijk O. van Lemmer ook Statendijk zelfs in de derde linie.

Door verbetering van de zeedijken in de tweede helft der 16de eeuw en later waren de hem- en andere binnendijken langzamerhand in betekenis afgenomen. Gevolg was dat er minder zorg aan hun onderhoud werd besteed. Wel werden in 1732 en 1733 door de bedreiging van de zeedijken door de paalworm nog twee nieuwe binnendijken aangelegd, nl. de Koudumer- en de Suriger Slaperdijk. Verwaarlozing van binnendijken was één der oorzaken, dat bij de watervloed van 1825 een zeer groot gedeelte van de prov. werd overstroomd. De na die ramp uitgevoerde verhogingen van de zeedijken vooral die van ca. 1880 brachten de Staten er ten slotte toe vele oude binnendijken op te heffen. Alleen de Slachte van de Vijf Delen werd gehandhaafd.

De eigenlijke Friese zeewering reikt thans van de Afsluitdijk tot Nittertshoek; de lengte bedraagt ongeveer 92 km. Achter sommige dijkgedeelten bevinden zich slaperdijken. In het eerste kwartaal van deze eeuw werd een groot gedeelte van de zeedijk in de beide Dongeradelen verhoogd en kort vóór 1932 de zeewering Afsluitdijk-Zwarte Haan. Het hoger worden van de zeestanden de stormvloeden van 1953 en 1954 wijzen daarop maakt dijksverhoging in de naaste toekomst noodzakelijk. Voorts is de landaanwinning langs de noordkust zover gevorderd, dat, naar verwacht wordt, binnen afzienbare tijd tot de aanleg van een of meer nieuwe zeedijken zal worden overgegaan. De zeer voorlopige plannen tot indijking van de Waddenzee bevatten afsluiting van de zeegaten tussen de Waddeneilanden en verbindingsdijken met het oude vasteland, waarop drooglegging zou moeten volgen.

Voor de afsluiting en gedeeltelijke inpoldering van de Lauwerszee, die bij laag water grotendeels droog valt, is een afsluitdijk ontworpen die men binnen enkele jaren hoopt te kunnen voltooien. Tot na de uitvoering van het Deltaplan blijven de verdere projecten in onderzoek: de drooglegging van de waardgronden ten zuiden van Vlieland en van de wadden oostelijk van de dijk Terschelling-Zwarte Haan. Het Marsdiep zou blijven bestaan waardoor ten noorden van de Afsluitdijk een restant van de Waddenzee verbinding met de Noordzee houdt. Tussen Terschelling en Harlingen komt dan een groot zoetwaterbekken, meer oostelijk zullen kleine zoetwaterbekkens ontstaan (zie Waddenzee).

K. A. RIENKS

Zie: J. VAN LEEUWEN, Geschiedk. tafereel van de Watervloed en de overstroomingen in de prov. Friesland... MDCCCXXV (1826); J. MINNEMA BUMA, Bijdr. tot de gesch. van het dijkregt in Friesland, inzonderheid met betrekking tot de contributie der Vijf Deelen (1853); J. K.

DE BOER, Bijdr. tot de gesch. der dijkpligtigheid van Friesland, inzonderheid met betrekking tot Oostergo (1868); C. J. PRAKKEN, Proeve van een hist. staatsrechtelijk onderzoek naar de wetgeving der Prov. Staten van Friesland ten opzichte van de zeewaterkeerende waterschappen na 1850 (1883); E. PRIESTER jr., Beknopte gesch. van Wymbritseradeel c.a. contributie zeedijken (1915); W. JAARSMA, De Friesche zeeweringen van 1825 tot 1925 (1933); K.

A. RIENKS en G. L. WALTHER, Binnendiken en Slieperdiken yn Fryslân (2 dln. 1954; with English summary); M. P. VAN BUIJTENEN en H.

T. OBREEN, Westergo’s IJsselmeerdijken (1956).

< >