(letterlijk: edelen). Standaanduiding uit de Oudfr. wetten.
Wie deze E., slechts enkele malen genoemd, zijn, is onzeker. Sommigen zien in de E. nazaten van een Oudgermaanse volksadel, als de hoof delingen.
Kenmerk zou zijn geweest een ‘ethel’ ('Grosshufe’). Daarin zou dan deze Fr. adel verschillen van bijv. de Hollandse, die dienstadel (ambtsadel) is geweest.
Dan zou de huidige Fr. adel ouder zijn dan de Hollandse, die als ambtsadel pas na de feodaliteit kon opkomen, terwijl de Fr. van ver daarvoor zou zijn. Ook de vraag omtrent het bestaan van een prefeodale adel zou beantwoord zijn.
Helaas vormen in deze theorie de E. het zwakke punt. Het staat nl. niet vast, of zij inderdaad 'edelen’ waren, onderscheiden van gewone vrijen.
Wrsch. noemden in de M.E. alle vrijen en huislieden zich E. Dan heeft een volksadel toen in Frl. niet bestaan of is door Noormanneninvallen en gemeenschappelijke strijd tegen het water vroeg verdwenen of verjaagd. zie Oeradel.Zie: Ph. Heek, Die friesischen Ständesverhaltnisse in nachfränkischer Zeit (Tübingen 1907), 182 e.v.; B. E. Siebs, Grundlagen und Aufbau der altfriesischen Verfassung (Breslau 1933), 112 e.v.