In Frl. bloeide deA. in de 17de en 18de eeuw, ook door het Fr. Stadhouderlijke Hof.
Er waren: goud- en zilversmeden, klokkenmakers, koperslagers, geweer- en pistoolmakers, weerglasmakers, pottenbakkers, decoratieschilders enz. Deze vervaardigden gebruiks- en siervoorwerpen, die aan mode-invloeden onderhevig waren, als beroep, zulks in tegenstelling tot de volkskunstenaars.In de 19de eeuw verlegt zich de tegenstelling naar die tussen machine en handwerk. De machine wint. Pas in de 20ste eeuw leeft het handwerk op, mee door de ‘Foriening foar Fryske Folkskunst’ en door het F.A.F.. Men wil een eigentijdse kunst, die de oude motieven niet verwaarloost. Zo hebben we: pottenbakkers als Dijkstra en Hofstra, koperslagers als Buikstra en de Dijkstra’s, klokkenmakers, zilversmeden als Van den Houten, houtsnijders, rotanindustrie, Hindeloper schilderwerk, ook weefwerk van Smit uit Bakkeveen en mej. Koopmans, borduurwerk van mej.Van Hulsen, Lwd., en Anne Porte; poppen van mevr. Vonk-Migchels, enz.
Mede door daadwerkelijke steun van de overheid, o.a. in de vorm van opdrachten, en nieuwe belangstelling bij particulieren ontwikkelt zich het kunstambacht in Frl. s. Volkskunst, Zilversmidskunst.
Zie: G. C. Stellingwerf-Jentink, Fr. Kunst en Kunstnijverheid, in: Het Noorden (1904); N. Ottema, Ambachtskunst in Oud Lwd. Gedenkboek Lwd. 1435-1935; H.
F. Faber, Kunsthuis Statum te Makkum, in: Friesland 1 (1940); N. Ottema, Het kunstambacht en de Volkskunst in Frl. (Amsterdam 1942); H. G. van Slooten, Friese Ambachts- en Volkskunst, in: Frl. toen, nu en straks (1952); Repert., 359-360.