Het is gebruikelijk het begrip ‘voornaam’ (dat immers met de aanduiding ‘achternaam’ een paar vormt) ook voor die periode in het verleden te hanteren waarin een persoon in onze gewesten gewoonlijk slechts één naam droeg, dus ‘eennamig’ was. De overlevering van deze namen begint in Groningen in de vroege Middeleeuwen door ‘Groningers’ met namen als Gerbrand, Menhard, Thiadbald, Ediko of Poppo, taalkundig gesproken zgn.
Germaanse persoonsnamen, zoals in die periode overal in het latere Nederland en Noordwest-Duitsland worden gedragen. Zij bestaan in de regel uit twee bouwelementen of‘stammen’ - Thiadbald bijv. uit thiat ‘volk’ en bald ‘boud, stoutmoedig’ - maar worden deels ook verkort en van achtervoegsels als -ko of -o voorzien. Eveneens in overeenstemming met de situatie in aangrenzende gebieden is de zeer geleidelijke opkomst van niet-Germaanse, christelijke voornamen in de volle Middeleeuwen (Johannes, Nicolaas, Elisabeth enz.), alsmede het uitgesproken Friese karakter van het Groninger voornamenrepertoire in de late Middeleeuwen. Dat laatste wil o.a. zeggen: mannelijke voornamen op -a (Hetta, Douwa), op -ing (Nanning, Haring), op -lef (Alef Riklef), op -tet (Wiltet, Galtet) enz., vrouwelijke namen op -brich (Hebrich, Sibrich) en algemeen een voorkeur voor sterk verkorte, eenlettergrepige vormen (Doe, Aut, Tee enz.). Dit soort voor de kuststreken toentertijd typische namen, door J. Huizinga treffend het ‘Eppe-type’ genoemd, werd na 1500 op ruime schaal vervangen door verder zuidelijk al langer gangbare voornamen van Germaanse of christelijke komaf, zoals Johan, Peter, Hendrik, Albert, Jacob, enz.
Ook won het achtervoegsel -(t\je terrein. Het Eppe-type is in Groningen nog het best bewaard in de zeer karakteristieke tweelettergrepige mansnamen op -o die vooral in de 18de en de 19de eeuw in zwang waren (Anko, Bouwo, Doeko, enz.). Typisch tot in de 20ste eeuw is tevens het vormen van mannelijke voornamen uit vrouwelijke voornamen met behulp van het achtervoegsel -us (Alidus uit Alida, Elisabethinus uit Elisabeth, enz.). De zogeheten ‘namenarmoede’ - het gebruik van steeds weer dezelfde voornamen als gevolg van stringente vernoemingsregels (Vernoeming) - schijnt in Groningen minder groot geweest te zijn dan elders. Zo staan de tien meest frequent voorkomende jongensnamen van de geboortejaargang 1924 in Slochteren voor precies de helft van de toen geboren jongetjes, wat voor die tijd beslist niet aan de hoge kant is. Het tegendeel van ‘namenarmoede’ trouwens demonstreert de Groninger dichter D.S. Hovinga in tientallen ‘voornamen-kwatrijnen’ als de volgende ‘veurnamen dei nog in de regio [= Oost-Groningen eerste helft 20ste eeuw] veurkomen‘:Eiltje, Koentje, Galtjo, Luurt,
Petra, Menzo, Enno, Duurt,
Sieta, Sieto, Beddus, Siedo,
Eitje, Richte, Habbo, Grieto,
Hommo, Roelie, Engel, Siert,
Annie, Atje, Titie, Wiert,
Boelo, Jeltje en Edziene,
Rappo, Poppo en Tettine.
In de tweede helft van de 20ste eeuw veranderde het totaalbeeld van de voornamen in deze provincie nogmaals opvallend. Zoals elders zette ook hier de internationalisering van de naamgeving door en verschenen naast de traditionele, deels sedert eeuwen gebruikte voornamen tot dusver volkomen onbekende namen uit andere talen en culturen, zoals Kimberley, Anouk, Roxane, Dennis, Kevin, Branko.
[Ebeling]
Lit.: J. Huizinga, ‘Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter?’, Driemaandelijksche Bladen 14 (1914) 1-77; R.A. Ebeling, Voor-en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik (Groningen en 's-Gravenhage 1993).