In de landsheerlijke tijd (tot 1594) de plaatsvervangers van de soeverein, ook in militair opzicht via het kapitein-generaalschap. In de Republiek (tot 1795) handhaving van het ambt, nu in dienst van de gewestelijke Staten.
Tot 1749 was het Groninger stadhouderschap van alle gewesten in de Republiek het minst prestigieuze. Stad en Lande kenden één stadhouderloze periode: 1711-1718.Na een tijd van grote stedelijke macht accepteerde Groningen in 1506 Edzard van Oost-Friesland als landsheer. In de Ommelanden liet Edzard zich inhuldigen als stadhouder van Georg van Saksen. Hier claimden de Saksers de macht. Edzards zelfstandige politiek leidde tot vijandschap tussen beide heren. Groningen koos vervolgens in 1514 voor hertog Karel van Gelre. Diens maarschalk Willem van Ooij is te beschouwen als de eerste officieuze Gelderse stadhouder.
Vanaf 1519 volgden vier officiële stadhouders, van wie de eerste, Christoffel van Meurs, nauwelijks in Groningen vertoefde. Onder zijn opvolger Jasper van Marwijck was er tweedracht in de stad, door Karel, een bastaardzoon van de hertog, beëindigd. In 1536 werd Schenck van Toutenburg de eerste stadhouder namens de Habsburgers. Karel V was door Groningen en de Ommelanden uit onvrede met het hertogelijke beleid als landsheer geaccepteerd. Als overste hoofdman kwam de stadhouder in de hoofdmannenkamer. Wegens langdurige afwezigheid werd hij vaak door een luitenant-stadhouder vertegenwoordigd, een functie die achtereenvolgens werd bekleed door Gerard Mulert, Maarten van Naarden, Johan de Mepsche en Caspar de Robles. De stad probeerde het centrale gezag op afstand te houden door de stadhouderlijke bevoegdheden inzake het uitvaardigen van plakkaten en het bijeenroepen van de Statenvergadering te betwisten.
De stadhouders vanaf Aremberg raakten ambtshalve verstrikt in de Nederlandse Opstand. Het verloop van de oorlog bepaalde het gebied waarover hun macht zich uitstrekte. Bij Rennenberg en Verdugo was dat beperkt tot de stad. Aan Staatse zijde werd in 1584 Willem Lodewijk tot stadhouder van de Ommelanden benoemd. Deze voegde de stad in 1594 aan zijn ambtsgebied toe. Het ontbrak hem echter aan soevereine rechten, zoals het recht van gratie.
Zijn instructie bevatte slechts vaag omschreven taken. De stadhouder kon alleen door het opbouwen van een cliëntèle invloed uitoefenen.
Met Maurits, Frederik Hendrik en Willem II hebben de Groningers vijftien jaar langer dan Friesland dezelfde stadhouder als de overige gewesten gehad, afgezien van Drenthe. Zij kozen voor verspringing tussen deze Oranjes en de Nassaus om de macht van de stadhouder verder te beperken. Zo verloor Maurits de beslissende stem bij het staken van de stemmen in de Statenvergadering. Ook mocht hij geen onroerende goederen in het gewest bezitten, de basis voor het verwerven van stemmen in de Ommelanden. Frederik Hendrik liet een veer door de stad de vrije magistraatsbestelling te gunnen. Zo wist hij de concurrentie van zijn Friese tegenspeler Willem Frederik van zich af te houden.
Door de vroegtijdige dood van Willem II kwam Willem Frederik alsnog op het Groninger toneel, omdat het gewest bemiddeling van een volwassene in zijn aloude conflicten nodig achtte. De Ommelanden gebruikten hem voor de inrichting van hun landdag. De letters W en A in de siertuin van het Groninger Prinsenhof slaan op deze stadhouder en zijn echtgenote Albertine Agnes. Net als de Oranjes verbleven de Nassaus hier echter weinig. Veeleer waren zij aan het front te vinden, waar twee stadhouders de dood hebben gevonden.
In 1670 stemden Stad en Lande in met het Eeuwig Edict (1667). Dit verbood de combinatie van stadhouder en kapitein-generaal in de Republiek. Voor de Nassaus was deze bepaling niet erg actueel, zolang zij concurrentie van de Oranjes hadden en vrouwen de voogdij uitoefenden over minderjarige kinderen. Nog meer werd het stadhouderschap een speelbal tussen rivaliserende facties in het gewest. In 1696 grepen deze de benoeming van de minderjarige Johan Willem Friso aan om diens toekomstige bevoegdheden alvast te beperken. Ook de dood van de kinderloze Willem III (1702) bracht de Nassaus niet meteen de gehoopte fortuin.
Na Friso’s verdrinking (1711) leek hun opgang naar de macht verder weg dan ooit, toen zelfs Stad en Lande besloten zonder stadhouder verder te gaan. Friso’s zoon, de latere Willem IV, verkreeg pas onder oorlogsdruk in 1747 alle stadhouderschappen in de Republiek. Stad en Lande hadden hem al in 1718 erkend om opnieuw een intermediair te hebben tussen de beide gewestelijke delen.
Bij de verheffing van Willem IV in de Republiek eiste de bevolking van Stad en Lande een erfelijk stadhouderschap met meer macht, als tegenwicht tegen de regenten. Dit resulteerde in het Reglement Reformatoir (1749), dat de Groninger stadhouder voor het eerst een aantal benoemingsrechten en goedkeuring van de stedelijke magistraten verschafte. De laatste stadhouders gebruikten hun nieuwe positie echter niet om de macht van de oligarchie te doorbreken. In 1795 werd het stadhouderschap afgeschaft.