Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Rijksuniversiteit groningen - ‘academia groningana’

betekenis & definitie

De stichting van wat nu de Rijksuniversiteit Groningen is, gaat terug op een besluit van 1612, genomen door de Staten van Stad en Lande. Dit besluit weerspiegelt de toenmalige politieke en godsdienstige verhoudingen in Stad en Gewest Groningen.

Immers, door de terugkeer tot de Unie van Utrecht, vastgelegd in het Traktaat van de Reductie van 1594, verwierf Stad en Lande als een der Zeven Verenigde Provinciën soevereiniteit. De Reductie betekende tevens de invoering van de Reformatie en de zorg van de overheid voor het tot dan hoofdzakelijk door kerkelijke instanties verzorgde onderwijs. Ten gevolge van de religieuze omwenteling leverden de inkomsten uit opgeheven kloosters en kerkelijk bezit een ruime financiële basis voor een collegium van faculteiten, een gewestelijke hogeschool of academie. Holland en Zeeland verwierven die in 1575 te Leiden ‘in ’t benardste van den strijd’ tegen Spanje, op instigatie van Willem van Oranje gesticht door de Staten van Holland en Zeeland. De andere gewestelijke hogescholen zijn eveneens door de respectievelijke Statencolleges gesticht. Friesland kreeg in 1585 een hogeschool, die gevestigd werd in Franeker, Gelderland in 1600 in Harderwijk en het Sticht in 1636 in Utrecht.

De stichting van deze academies was dus ook een teken van staatsvorming. Zij waren praktisch noodzakelijk, omdat ‘sonder de geleertheyt geen gemeene beste of republycke soude mogen staen’. Zij moesten voorzien in een vooropleiding aan de faculteit der Artes Liberales en de studie aan de theologische, juridische of medische faculteiten, en zij waren een uiting van een nieuwe opvattingen van geloof, wetenschap en opvoedingsidealen. Elk gewest moest zich voorzien van hervormde kerkleiders, juristen bij bestuur of rechterlijke macht en artsen. Dat het in Groningen een academie zou worden van calvinistische rechtzinnigheid, garandeerde de benoeming van de eerste rector en eigenlijke grondlegger, Ubbo Emmius, ‘stoer lijfwachter van de leerstelligheid der hervormde kerk’. Het bewijs van deze opvatting levert het academiewapen, dat de idee van gewestelijke autonomie en bijbelse grondslag - met een citaat uit psalm 119, vers 105 - symboliseert.1. De gewestelijke hogeschool: 1614-1812

De academieleraren, voor het merendeel Duitsers, haalden hun kennis uit de bijbel en bij de klassieke schrijvers vandaan. Wat daarmee geen verband had, viel erbuiten; wat men nu als streng onderscheiden wetenschappen beschouwt, was innig verbonden. Zo kon een reeks vakken gegeven worden door dezelfde persoon en er kon uit dezelfde bronnen worden gedoceerd. In moderne ontwikkelingen was men tot na het midden van de 17de eeuw niet geïnteresseerd. Om William Harveys vinding van de bloedsomloop (1628) werd geglimlacht, Johannes Bernouilli vertrok in 1705 vanwege onbegrip, de botanicus Munting werd niet serieus genomen, de medicus Deusing durfde geen secties te doen. Het weinig moderne karakter heeft niet verhinderd dat de academie bloeide vanaf haar oprichting tot in 1689.

Dat was ook te danken aan de overheid die bekwame docenten vond, aan de royale salariëring en behuizing en aan de privileges van zowel hoogleraren als studenten. Gemiddeld werden er toen jaarlijks meer dan zeventig studenten ingeschreven, tussen 1639 en 1663 zelfs 105. Tussen 1614 en 1688 kwamen er van de ingeschreven studenten 2.642 uit het buitenland.

Na 1648 ontstond er onder de hoogleraren onderlinge verdeeldheid omdat men het zelden eens was over de vervulling van vacatures, en door godsdienstige onverdraagzaamheid. Deze onenigheid luidde een periode van verval in. Men werd onverschillig en dat betekende verwaarlozing en achteruitgang. In 1690 waren er nog maar vier hoogleraren, voor elke faculteit een.

In 1711 werd erover geklaagd dat sommige faculteiten ‘bijna uitgestorven sijn’. Een van de oorzaken die toen het beleid verlamden, was de verdeeldheid binnen de Staten tussen Stad en Ommelanden. In 1712 sprak men dan ook onverholen over de ‘slegte staet der Academie’. Maar doordat toen in alle faculteiten weer hoogleraren werden benoemd, zette het herstel in. Tussen 1689 en 1713 werden jaarlijks gemiddeld vijftig studenten ingeschreven.

In het kader van de staatshervorming van 1748 drongen de studenten erop aan dat de stadhouder, om hun privileges en die van de hoogleraren gegarandeerd te krijgen, verzocht werd de te creëren functie van rector magnificentissimus op zich te nemen en die van curator primarius, wat in Franeker al in 1653 was gebeurd. Op 24 augustus 1748 werd aan de eerste erfstadhouder, prins Willem IV (1711-1751), begeving van verschillende ambten opgedragen. Dientengevolge ratificeerde hij de keuze van de rector, terwijl de benoeming van de hoogleraren van hem zou uitgaan. Sindsdien werden de curatoren, die eerder per jaar hun mandaat kregen, door hem benoemd voor het leven. Door ingrijpen van de weduwe van Willem IV, de gouvernante prinses Anna (gest. 1759), werd het aantal hoogleraren in 1752 op het tot dan nog niet bereikte aantal van dertien gebracht.

Echte vernieuwing kwam pas tot stand door een ingreep van buiten, de inlijving van het gewest Groningen in de Bataafse Republiek. Daardoor kwam aan de gewestelijke soevereiniteit een einde. Nadat het Koninkrijk Holland, dat heeft bestaan van 1806 tot 1810, bij Frankrijk was ingelijfd, werden in 1811 de gewestelijke academies opgeheven, behalve de Groningse en de Leidse, die onderdeel werden van de Franse Keizerlijke Universiteit. Zo bleef een West-Nederlands wetenschapscentrum naast een wetenschapscentrum in het Noorden bestaan. Men beklaagde zich toen wel over opheffing van privileges. Daar kwam het antwoord op dat die geheel ten onrechte waren gegeven en dat nu elke burger gelijk was voor de wet, een idee dat door de hoogleraren toch moest worden begrepen en op voorbeeldige wijze moest worden uitgedragen. De val van Napoleon in november 1813 maakte aan deze periode een einde.

2. De rijkshogeschool: 1815-1876

Het Koninklijk Besluit van 1 augustus 1815 regelde de status van de rijkshogescholen. De periode van de keizerlijke academie bleek een beslissende tussenfase te zijn geweest. Behouden bleven immers de status van rijksinstelling en de indeling in vijf faculteiten: die der bespiegelende wijsbegeerte en letteren, godgeleerdheid, rechten, medicijnen en wisen natuurkunde. Daarbinnen werd plaats gegeven aan de landhuishoudkunde, eigenlijk land- en tuinbouwkunde, en de Nederlandse letteren - de laatste ook gesticht om het vaderlandse gevoel van de studenten te vergroten. Het aantal hoogleraren werd gesteld op achttien. Het voortbestaan van de hogeschool bleef door de geringere aantrekkingskracht een terugkerende zorg.

Het aantal inschrijvingen lag tot 1850 op gemiddeld vijftig tot zestig studenten per jaar. In 1840 wilde men vanwege bezuinigingen de academie opheffen, een besluit dat Franeker in 1843 trof. Toen lieten stad en provincie Groningen zien wat hun het oude erfgoed waard was. Op gezamenlijke kosten werd een nieuw academiegebouw in classicistische stijl gebouwd naar een ontwerp van J.F. Scheepers (1818-1886), toen nog niet zelfstandig architect maar werkzaam onder stadsbouwmeester D.H. Bos (1825-1854).

Het werd in 1850 ingewijd en aan het Rijk overgedragen. Bij de totstandkoming van het Academisch Ziekenhuis participeerden stad, provincie en Rijk. De hogeschool profileerde zich weliswaar door de theologische Groninger Richting, waaraan de naam van Hofstede de Groot is verbonden, maar een tijdperk van bloei veroorzaakte zij niet.

Rond 1870 dreigde weer opheffing omdat het aantal studenten gedaald was tot 146. Zelfs in Groningen stelde men zich de vraag of drie rijkshogescholen niet te veel was en of de Groningse hogeschool niet beter plaats kon maken voor een instituut voor landbouwkunde.

3. De rijksuniversiteit: 1876-1945

Krachtens de Wet op het hoger onderwijs van 1876 bleef de Groningse hogeschool behouden en kreeg evenals de andere hogescholen de status van rijksuniversiteit. Elke universiteit kreeg haar deel van het door de overheid gestimuleerd en gefinancierd wetenschappelijk onderzoek. Dat betekende gestage uitbreiding en opbloei. In 1875 waren er 173 ingeschrevenen; in 1883 was met 358 studenten het peil van 1658/1660 weer bereikt. In 1913 waren er 611 studenten; toen waren er 42 hoogleraren. De grote brand van 30 augustus 1906 verwoestte het academiegebouw.

Omdat er in ’s-Gravenhage weer stemmen opgingen om de Groningse universiteit te sluiten, werd er alert gereageerd. Nauwelijks een maand later kon het ontwerp voor een nieuw gebouw ingediend worden. Het was het chef d’oeuvre van de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs, J.A.W. Vrijman (1865-1954), een ontwerp in neorenaissancistische stijl, met talrijke citaten van decoratieve elementen uit de noordelijke Renaissance, helder ingedeeld en met een ongekend rijk interieur. Het werd aanvankelijk nauwelijks, maar in de loop der jaren steeds meer gewaardeerd. Officieel werd het in het lustrumjaar 1909 op 27 juni in aanwezigheid van koningin Emma en prins Hendrik in gebruik genomen.

In juli 1914 werd het derde eeuwfeest gevierd. Erkenning uit binnen- en buitenland viel de universiteit ten deel. Een maand later brak WOI uit. Het universitaire bedrijf ging door en de groei van de universiteit ook. In 1924 werd de duizendste student ingeschreven. De economische malaise bedreigde in de jaren ’30 het bestaan van de kwijnende faculteit der letteren, die echter door effectieve bezuinigingen en ook door het aantrekken van studenten voor de Middelbare Akten werd gered.

De politieke malaise van dit decennium wekte vooral bij jongeren een nieuw elan en streven naar algehele maatschappelijke vernieuwing en idealisme. Het thema van de Tweede Interfacultaire Leergang in 1937-1938 was dan ook ‘Gemeenschap’.

Aan de geschiedenis van de Groningse universiteit 1940-1945 kan geen epos worden gewijd. Na de capitulatie wensten tweehonderd studenten en verschillende hoogleraren tijdens een zomercursus in Ter Apel van 20 tot 27 juli 1940 zich te bezinnen op nationale waarden en cultuur, op rechtsorde en volksgemeenschap, waarin intellectualisme en individualisme dienden te wijken. Dit geschiedde buiten de bemoeienis van een wat bange senaat. Dat de Duitse bezetter greep wenste te krijgen op de universiteit, bleek al direct door het verbod in Ter Apel politieke thema’s aan de orde te stellen, wat ook gold voor de senaatsvergaderingen. Het werd helemaal duidelijk toen in september 1940 de benoemde rector magnificus C.W. van der Pot, jurist, moest wijken voor de pro-Duitse hoogleraar oud-germanistiek, J.M.N. Kapteyn (1870-1949), die in 1941 voorzitter werd van de ss-stichting Saxo-Frisia; het is opvallend dat hij pas in 1944 lid werd van de NSB en toen ook nog Untersturmführer werd bij de Waffen ss.

Zijn benoeming heeft de senaat niet tot een categorische afwijzing gebracht. In de senaat heeft alleen de chemicus F.M. Jaeger (1877-1945) gevraagd waarom van de voordracht van de senaat was afgeweken en of de rector, de astronoom P.J. van Rhijn (18861960), stappen had ondernomen in verband met deze inbreuk. Van Rhijn moest beide vragen ontkennend beantwoorden. Tegen de verlenging van Kapteyns ambtsperiode in 1941 op last van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, A. Seys-Inquart, en evenmin tegen de aanwijzing als rector van een NSB'er, de anatoom en embryoloog H.M. de Burlet, is protest aangetekend.

Deze was niet eens genomineerd voor het rectoraat. Toch werd er één stem op hem uitgebracht op de derde plaats van de voordracht, die toebedeeld was aan de jurist J.H. van Meurs (1888-1945). De bestuursstructuur van een rijksuniversiteit bleek zodanig te zijn, dat de aanwijzing van een collaborerende rector en de infiltratie in het curatorium door NSB'ers als P.F. Tammens, sinds 4 maart 1943 burgemeester van Groningen, en C.F. Staargaard, sinds 7 februari 1942 commissaris van de provincie Groningen, het de Duitsers mogelijk maakten het bedoelde bewind door te voeren. De senaat heeft de voortgang van het universitaire bedrijf laten prevaleren boven principiële stellingname, in tegenstelling tot Leiden, wat Leidse studenten niet heeft weerhouden elders, zoals in Groningen, de studie voort te zetten of te promoveren.

In december 1942 is aan de studenten arbeidsplicht en tewerkstelling in Duitsland opgelegd; in het voorjaar van 1943 dienden zij, als zij hun studie wensten voort te zetten, de hun vanwege de rector toegezonden loyaliteitsverklaring te tekenen. Daarop is van senaatswege niet met een afwijzend advies gereageerd. Van de Groninger studenten heeft 9% ondertekend; sommigen hebben de risico’s op zich genomen van deelname aan het verzet. Toen het onderwijs op last van de bezetter in september 1943 hervat moest worden, weigerde alleen de faculteit der rechten dat principieel.

Het oordeel van de voorzitter van het College van Herstel, burgemeester P.W.J.H. Cort van der Linden (1893-1961), dat hij op 22 juni 1945 uitsprak in de senaatsvergadering voorafgaand aan de heropening van de universiteit, was dan ook: ‘De Universiteit als Universiteit in haar geheel is in de bezettingsjaren niet geweest, wat zij had moeten zijn. Ze was niet het voorbeeld voor ons vaderland, ze was niet de voorgangster van onze jeugd, ook al hebben enkele hoogleraren veel geofferd en veel geleden.’

Op twee herdenkingstafels in de hal van het academiegebouw wordt eer gebracht aan hen die deel uitmaakten van de universitaire gemeenschap en slachtoffer zijn geworden van het nazi-regime.

4. De rijksuniversiteit: 1945-1999

In de jaren na 1945 was de Groningse universiteit de relatief snelst groeiende. Tot 1980 verspreidden de universitaire instituten zich in de binnenstad en aan de singels; ze werden gevestigd op de Campus de Paddepoel en in Haren. Sinds 1980 is gestreefd naar concentratie binnen een beperkt aantal vestigingsgebieden. Het centrum is het academiegebouw gebleven - met in de nabijheid het bestuursgebouw - als vanouds gevestigd in de binnenstad aan de Broerstraat. Daar ligt ook de in 1987 geopende Universiteitsbibliotheek. In het vernieuwde en uitgebreide Harmoniecomplex zijn de letteren- en rechtenfaculteit gehuisvest; het is de bedoeling dat alle alfafaculteiten in de binnenstad gevestigd blijven.

Het Hortuskwartier is bestemd voor de faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen. De faculteit der Wis- en Natuurkunde neemt een belangrijk deel in van het Zernikecomplex in Paddepoel, waar ook de overige gamma- en bètastudierichtingen zijn ondergebracht. Het is de bedoeling dat biologie in 2005 naar het Zernikecomplex verhuist. De medische faculteit, inclusief tandheelkunde en farmacie, is gesitueerd op de noordpunt van het terrein van het Academisch Ziekenhuis en het Bodenterrein.

Het aantal werknemers was in 1997-1998 ongeveer 5.000; per 1 december 1997 bedroeg het aantal studenten 17.750; er werden in 1997 2.880 doctoraalexamens afgelegd en er waren 241 promoties. Het aantal eerstejaarsstudenten was in 1997 3.270, dat niet veel verschilde van het aantal in de vier voorafgaande jaren.

De onvrede over het bestaande bestel en de democratiseringsgolf uit de jaren ‘60 hebben geleid tot de Wet-Veringa van 1970 en de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming (WUB), die leidde tot een als een parlement functionerende Universiteitsraad (UR), die als bestuurspartner het CvB had. Sinds de Wet Modernisering Universitair Bestuur (MUB) uit 1997 zijn de bestuursorganen van de universiteit: de door deze wet ingestelde Raad van Toezicht (RvT) van drie tot vijf leden (in Groningen vier), benoemd door de minister, verder het CvB, het College van Decanen en de UR. Daardoor zijn de bestuurlijke verhoudingen tussen het CvB, de UR en de besturen van de faculteiten drastisch gewijzigd en zijn de arbeidsverhoudingen binnen de universiteit verder verzakelijkt. De instellingsbegroting en het financieel verslag dienen niet meer aan de UR, maar aan de RvT ter goedkeuring te worden voorgelegd. Het CvB is aan de RvT verantwoording schuldig. In een convenant tussen de UR en het CvB, de overlegpartner van de UR, is vastgelegd welke rechten de UR heeft met betrekking tot instemming en advisering.

Dat betekent voor de UR niet langer medebestuur maar advies. De besturen van de faculteiten zijn binnen de vastgestelde kaders voor een vastgestelde termijn integraal verantwoordelijk voor de resultaten en dragen, op basis van een door het CvB verstrekt mandaat, verantwoordelijkheid voor onderwijs, onderzoek en beheer van de middelen. De RvT benoemt de leden van het CvB, inclusief de rector magnificus. Het CvB benoemt de decanen. De bedoeling van deze wet is om het de universiteiten mogelijk te maken bedrijfsmatiger te gaan werken; niet langer medebestuur maar medezeggenschap en integratie van bestuur en beheer.

[Linssen]

Lit.: W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (Groningen 1864); Huizinga, VW III, 36-350; E. Visser, Academia Groningana MCMXIV-MCMLXIV (Groningen 1964); E.W.A. Henssen, Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989 (Groningen 1989); E.A.J. Boiten, ‘De Groningse universiteit' in: idem e.a. (red.), Groningen in oorlogstijd. Aspecten van de bezettingsjaren 1940-1945 (Groningen 1980) 203-217; J.

Kingma, W.R.H. Koops en F. R.H. Smits, Universitair leven in Groningen 1614-1989. Professoren en studenten / Boek en uitgeverij (Groningen 1989); Rijksuniversiteit Groningen. Jaarverslag over 1997 (Groningen 1998).

< >