Verzekert het risico van een inkomenstekort door een te kort of te lang leven. Ook het contractueel sparen op lange termijn.
Als onderling hulpbetoon van buurten of beroepsgroepen heeft de levensverzekering oeroude wortels. Gilden hadden soms een aparte bus of bos. Groningen gold als de klassieke stad van de knechtsorganisaties. De stedelijke overheid trad tijdens de Franse tijd streng op tegen de gilden, en afzonderlijke hulpfondsen die mochten blijven bestaan, waren minder gebruikelijk. In 1812 resteerden in Groningen daardoor minder fondsen dan gemiddeld in Nederland. In de volgende decennia bloeiden begrafenis- en ziekenfondsen, soms beroepsgebonden, maar solidariteit was vooral regionaal bepaald.
In Appingedam was Hulp en Vrienschap uit 1879 een instelling van de afdeling Harmonie van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond. De leden droegen de overledene met rouwband grafwaarts en er was een uitkering van vijftien gulden. Zeelieden behoorden tot de groepen die moeilijk verzekerbaar waren bij algemene fondsen. Zij kozen daarom eigen hulp, in Delfzijl bijv. in de vereniging Noordster. Een van Groningens algemene, maar kleine fondsen was Zorg voor den dag dien gij niet beleeft, opgericht in 1846 en verdwenen na 1890. Dit fonds verzekerde een uitkering van dertig tot honderd gulden.
Vanaf ca. 1840 werkte een aantal fondsen provinciaal of landelijk. Rond 1890 was de volksverzekering, een uitkering voor een begrafenis, later een klein kapitaal bij overlijden, bijna universeel. Weliswaar werden er nog tot na 1900 plaatselijke instellingen opgericht, maar dit was vooral het gevolg van het werk van grote, commerciële maatschappijen. Zowat het enige Groningse voorbeeld met grootschalige ambities was de Algemeene Groninger Levensverzekering Maatschappij uit 1864, een voortzetting van het Algemeen Nederlandsch Begrafenisfonds ‘Le Bienfateur’ uit 1859. Zij verzekerde bedragen tussen vijftig en vijfhonderd gulden.De ontwikkelingen in verzekeringskringen liepen per provincie uiteen. Friesland ontwikkelde zich bijv. tot een regio waar veel grote verzekeraars waren gehuisvest. Groningen bleef onder het landelijk gemiddelde steken en lag ver achter op Friesland. Rond 1890 was in Groningen de verhouding fonds-inwoner 1 op 19.718, in Friesland was die 1 op 6.919. Bovendien waren de Friese maatschappijen groot, met name de Algemeene Friesche, die de Algemeene Groninger in 1918 overnam. Groningers waren gewoon hun begrafenis te verzekeren bij elders gevestigde maatschappijen.
Provincie en stad waren evenmin sterk vertegenwoordigd onder de levensverzekeraars, die zich richtten op grote bedragen bij overlijden, lijfrentes, pensioenen en uitkeringen voor studie of uitzet. Een Levensverzekering-, pensioen en weduwenfonds uit 1866 was al voor 1880 weer verdwenen. Ook in dit segment zorgden sommige beroepsgroepen voor zichzelf. Een beperkt risico werd gedekt door het Weduwen en weezenfonds voor onderwijzers in de provincie Groningen uit 1835. De oprichting van een pensioenfonds had meer voeten in de aarde. Daarvoor waren een collectieve verplichting en regeling via de overheid nodig.
Voordien waren de Groningse onderwijzers actief bij het opzetten van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, dat in 1862 een landelijke levensverzekeringmaatschappij oprichtte, tot voor kort NOG geheten. Als
eerste provinciale onderwijzersfonds ging het Groningse hier in 1885 in op.
Kerkelijke functionarissen vormden een andere bijzondere groep. Een Gronings voorbeeld was Voorzorg en steun des ouderdoms van het collectanten-gezelschap van de Nederlands-hervormde gemeente. Opgericht in 1860 werden de verplichtingen in 1928 door de Algemeene Friesche overgenomen.
De zeemanscolleges in de Veenkoloniën en elders - algemeen in Nederlandse havensteden vanaf 1820 - voorzagen gewoonlijk in een bescheiden uitkering aan de weduwen en wezen van kapiteins of stuurlieden. De Herkenning op Schiermonnikoog hoorde hierbij.
In het begin van de 20ste eeuw ontstonden nieuwe initiatieven om marktaandeel te verwerven met Groningen als thuisbasis. Maar Het Noorden uit 1902 werd al in 1922 overgenomen door de Nederlanden in Amsterdam. Meer succes had A.H. Maathuis in 1899 te Veendam met zijn Veenkoloniale Volksverzekering, vanaf 1913 formeel Veenkoloniale Levensverzekering Maatschappij geheten. In de loop van de 20ste eeuw groeide de levensverzekeringmarkt snel, met als kenmerken schaalvergroting en concentratie van de maatschappijen. Dat had gevolgen voor de specialisatie bij de individuele bedrijven, en na 1945 ook voor de in leven en schade gespecialiseerde bedrijven.
Maar er waren ook tegenkrachten. Zo was er na 1900 een verrassende terugkeer van de naturaverzekering. Begrafenisverenigingen trokken in het Noorden veel leden met thans nog voorkomende namen als Algemeen Belang of De Laatste Eer. Een enkel fonds ontwikkelde zich vervolgens tot een klein concern. Zo diversificeerde naturaverzekeraar Het Noorden in 1936 in schadeverzekeringen door de aandelen te kopen van De Drie Provinciën in Assen en in 1963 in levensverzekeringen met de Groningse Levensverzekering. Het geheel kreeg in 1985 de naam Nederlandse Verzekerings Groep.
Een jaar later nam Aegon de aandelen over. Zo vervaagden marktgrenzen en verwaterden regionale en nationale kenmerken. De Veenkoloniale Maatschappij werd in 1950 ingelijfd door Vesta, sedert het begin van de jaren ’30 de volksverzekeringspoot van de Nationale, een van de grote bedrijven die actief waren op alle verzekeringsmarkten, rechtstreeks of via dochters, tegenwoordig Nationale Nederlanden geheten. Samen met twee andere vormde de Algemeene Friesche in 1968 AGO. Door de versterking van haar schadeverzekeringsbedrijf kreeg AGO twee noordelijke centra, w.o. Groningen stad. Nadat AGO in 1983 was opgegaan in Aegon, werd in 1985 besloten Leeuwarden als centrale vestigingsplaats in het Noorden te kiezen.
Vooral de laatste decennia veranderden verzekeraars in conglomeraten die vele financiële diensten aanboden. Dit ging staps gewijs, eerst binnen de verzekeringswereld, vervolgens binnen de financiële sector.
In het begin van de 20ste eeuw kwamen spaarkassen op, die vooral onder boeren klandizie vonden. Rond 1930 vond deze mengvorm van sparen en verzekeren onderdak bij de levensverzekeraars. De Elf Provinciën uit Groningen behoorde tot de groep die rond 1930 besloot een zachte dood te sterven door af te zien van nieuwe inschrijvingen. De integratie van de hypotheekbanken door verzekeraars was de eerste manifestatie van een verdergaande vervaging van grenzen.
Hypotheekbanken ontstonden in de 19de eeuw. Voor de oorspronkelijke intentie, het geven van grondkrediet, bestond geen voedingsbodem, zoals bleek uit het geringe succes tussen 1823 en 1878 van de Maatschappij van Landeigenaren in Groningen. De grote steden in het Westen waren de belangrijkste markten. De ontwikkeling verliep schoksgewijs. Het spectaculaire en frauduleuze bankroet van de Veendammer Hypotheekbank in 1925 had geen effect, crises op de woningmarkten daarentegen wel. De Friesch-Groningsche Hypotheekbank uit 1890 ontwikkelde zich tot een van de grootste spelers, mede door fusies, o.a. in 1920 met de Winschoter Hypotheekbank en in 1937 met de op de regio geconcentreerde Nederlandsche Hypotheekbank uit 1890, eerst te Veendam, later Groningen.
In de jaren 1980 kwam een einde aan deze industrie als zelfstandig bedrijf. De steun van Aegon bij de Friesch-Groningsche, inmiddels in Utrecht gevestigd, was het voorspel van het verdwijnen van de grenzen tussen verzekeraars en banken. Thans vervagen ook de grenzen tussen sociale en particuliere verzekeringen en tussen verzekeren en beleggen snel.
[Gales]