Gesticht in 1790 te Groningen door Henri Daniël Guyot (1753-1828), Waals predikant aldaar, met enkele notabelen (Hendrik van Calcar, Gerrit van Olst en Willem Hora Siccama) tot onderwijzing van doven en stommen; de eerste school voor speciaal onderwijs in Nederland. Deze oprichting was de afsluiting van een periode waarin Guyot als privé-persoon dove kinderen had onderwezen.
In 1784 had hij op een vakantiereis in Parijs de abt De l’Epée en zijn methode voor doofstommenonderwijs leren kennen. Hij besloot, teruggekeerd in Groningen, zijn voorbeeld te volgen. Hij had hiermee zoveel succes, dat het aantal leerlingen van twee in 1785 uitgroeide tot veertien in 1789. Dit leverde enorme tijds- en geldproblemen op, zodat hij besloot de liefdadigheid van geheel Nederland in te roepen om een instituut op te richten. Inkomsten werden in de eerste plaats verkregen door lidmaatschapsgelden (f 5,25), particuliere giften en legaten. Ook verleenden het Rijk, de provincies en gemeenten en het koninklijk huis subsidies; vermogende ouders betaalden schoolgeld.
Zo werd het instituut een nationale instelling. In 1948 werd de brede maatschappelijke erkenning van het belang van het instituut nogmaals onderstreept door toekenning van het predikaat ‘koninklijk’ door koningin Wilhelmina. Aanvankelijk was de inrichting in het huis van de directeur gevestigd, later in een huurhuis, totdat in 1808 een eigen huis werd aangekocht aan het beplante deel van de Ossenmarkt. Hier werden de internaten samen met de school gevestigd. In 1890 werd het plein naar de oprichter genoemd. Door het toenemend aantal leerlingen werden in de loop van de jaren huizen en gronden rondom aangekocht om steeds weer aanbouw te kunnen realiseren: nieuwe internaatshuizen, een speciaal kosthuis voor joodse leerlingen, vakscholen (vanaf 1852) en nieuwe schoolgebouwen (1938). In 1985 verhuisde het instituut om praktische redenen naar Haren; het internaat werd in huurhuizen ondergebracht in Groningen.
Guyot zette het dovenonderwijs op met gebruikmaking van gebaren (de Franse methode van De l’Epée). Onder invloed van nieuwere inzichten rondom het spreken (de Duitse methode van Heinicke) wijzigde hij dit tot de zogenoemde ‘gemengde of Oudhollandse methode'. Hij leerde de kinderen gebarentaal, lezen en indien mogelijk ook spreken. Verder werden ze onderwezen in godsdienstige zaken, de gebruikelijke schoolvakken en ten slotte ook in een ‘handwerk’; wilde immers een ontslagen leerling zich in de maatschappij nuttig kunnen maken, dan moest hij een vak uitoefenen. In 1864 werd de Oudhollandse methode vervangen door de ‘zuivere spreekmethode’, zowel vanwege een grotere invloed van het Duitse (orale) dovenonderwijs als door de sterke concurrentie van het nieuwe Rotterdamse doveninstituut, dat met zijn nadruk op het spreken veel publiciteit kreeg en veel leerlingen trok. Overigens verdwenen in de praktijk gebaar noch vingerspelling ooit geheel van het instituut.
In 1981 deed het gebaar weer officieel zijn intrede, toen werd overgestapt naar de zienswijze van de ‘totale communicatie’; het gesproken Nederlands werd zichtbaar gemaakt met ondersteunende gebaren en andere visuele middelen. In 1996 werd de volgende stap gezet: een principiële keuze voor tweetaligheid; de Nederlandse gebarentaal werd de eerste taal en het Nederlands de tweede. Beide talen zijn gelijkwaardig. De verwerkelijking van deze keuze zal nog de nodige jaren vergen.
[Frese]
Lit.: A.W. Alings, Beschrijving van het Instituut voor Doofstommen te Groningen (Groningen 1890); J.G. Brugmans, De eerste eeuw van het Instituut voor Doofstommen te Groningen (Groningen 1896); M.J.C. Büchli, De zorg voor de doofstomme (Amsterdam 1949); H. Betten, Bevrijdend gebaar: het levensverhaal van Henri Daniël Guyot (Groningen 1984).