Het aantal traditionele kinderspelen (ook) in Groningen gespeeld is legio. Een samenvattend onderzoek ontbreekt helaas nog - De kinderwereld (1853) van M.D.
Teenstra voldoet in dit opzicht niet -, maar in het woordenboek van K. ter Laan en in het tweede deel van zijn Groninger Volksleven worden er honderden beschreven. Hier kan alleen een reeks voorbeelden van buiten (op het schoolplein) gespeelde, in de eerste helft van de 20ste eeuw nog gangbare, nu ten dele al verdwenen kinderspelen worden gegeven. Vaak worden ze zowel door jongens als door meisjes gespeeld, maar er zijn ook veel uitgesproken jongens- (j) en meisjesspelen (m).- Bal- en werpspelen: aalwoaren of alwoar, awoar! (m); houdjebalen = petjeróllen; kolvem; sliestenr, ulemeruul (j).
- Hinkelen: hok-stok-blok; kootje-, paarkjehinken; kruusbain.
- Knikkeren met knikkers (koeltjeknippen, knikkerstoiten, potjen, met een cent pru) of stukjes pijpensteel (piepstoalstuiten); raimkesloagen; kaaibakken; meetjelappen; spaanjeroaken.
- Kringspelen: doekjeleggen; ho, ho, pilalo (m); de drie kenunnechies (m); der kwam n gans oet Saksen (m); kotskedans (m); lokkemui (m); meneer, meneer, mag ‘k opjoen barg?; 't Is mooi weer (m).
- Nabootsende spelen: diggelhoeske en hoeskespeulen (m); zoepen verkopen; verkopen bij handslag (j).
- Rijspelen: albasterken (m); Anneke, Tanneke, Teuverheks (m); Elsiemui (m); golden kedel (m); haken en ogen (m); Hansje mien knecht; kakkenaanje-stoultje; poort ophollen; slingerompie (j).
- Raadselspelen: spieker, spoor of minderman.
- Schommelen (soeien, zuzoien, zoiboien of taaltem) en wipwappen.
- Spelen met materialen: altemoalen, bikkelen, draak oploaten; essentuutjes (esdoornvruchten) laten vliegen; schieten met deflitseboog (in het Westerkwartier de piel en boog); fluitjes maken van een takje van de lijsterbes (sip sap siepien); knapbuzzen (j); kurkjebreien (m); lepeldaif, orkebeer, snor, snorrepiep; waarzegspel met kaarten (m).
- Springspelen: Bok, houveul horens?; bokjespringen; slootjespringen; touwtjespringen (m).
- Tiepelen (en usken), koanjehred, rollee en santee.
- Tikspelen (kriegeraantje speulen of tikhonkjen) en vangspelen: Bloot is dood; bondekou; boomketikken; Elle met de kaizer of de kedde, met poaren of met verlos = kattenmoezen = kletseboerken = klinzeboerken = Helmer in de kette = witte moes = vissie vangen = verlös oan de poal (j); golden hin = wolzakje naaien (m); herder laat je schaapjes gaan = laaiderwolf (j); hoashonden, hoasjoagtjen, hoaskejoagen (j); huppelen of stromen (j); kettingbreken (j); klok slagt, hou loat is 't?; kriegaantjen; Ouke; poeikatsen; kuutsen; mol; snouk, snouk, woar biste? Bij sommige vormen van krijgertje spelen moest men klenstem of klinstem, beurtelings op het linker- en het rechterbeen springend zich voortbewegen (klenskeboeren of klinstertikken).
- Tollen: siddeln met de siddeltop of hoeltop.
- Zoekspelen: bezied kroepen (beziedjekroepen, ziedjebékroepen, piebeziedjen, pieperziedjen, wegkroepertje speulen); hoasriepken; paanjevetten; stokkie, stokkie, por, por, por!
Seizoengebonden waren spelen als scholjelopen, ijs inzetten, sneeuwballen en de spelen met eieren en noten met Pasen. Ook voor veel van de andere bovengenoemde spelen lijkt er een soort onafgesproken speelkalender te hebben bestaan. Bij menig spel horen ook rijmpjes, liedjes (kinderrijm en -lied) en dramatische spelteksten. Met een aftelrijm wordt vaak uitgemaakt wie mag of moet beginnen. Als een kind zich niet aan de regels hield dan konden de anderen roepen:
Alloen! Alben!
Zitten daiven in joen toen!
Wie bij een jongensspel verloren had, moest soms door de kedonzels, spitsroeden lopen tussen twee rijen jongens door, die hem mochten slaan en stompen. Het ergste wat een jongen echter kon overkomen was dat hij om wichtergenoade moest smeken.
[Van der Kooi]
Lit.: Teenstra, Kinderwereld', NGW en Ter Laan, Volksleven II.