Marskramer, die met zijn zware kiep (tenen mars) op de rug in het voorjaar als trekarbeider vanuit Duitsland naar Nederland trok. Als zijn koopwaar uit textiel bestond, werd ook wel gesproken van lapkepoep of hozevelink.
De pottenkerel was in aardewerk gespecialiseerd. De overige kiepkerels verkochten vooral huishoudelijke artikelen en galanterieën. Net als bij de hannekemaaiers en de lipskers in de steenfabrieken was er al sinds de 17de eeuw sprake van een jaarlijkse uittocht uit betrekkelijk arme gebieden, zoals Westfalen en Emsland. Wanneer de winter naderde, gingen de kiepkerels weer op huis aan. Deze ‘Hollandgängerei’ verliep langs vaste routes. Meestal groepsgewijs trokken de seizoenemigranten naar de welvarende kusten van de Noordzee. Velen van hen hebben zich later definitief in Nederland gevestigd, zoals de broers Clemens en August Brenninckmeijer (C&A).Meestal hadden de kiepkerels een katholieke achtergrond. In de Groninger streekcultuur hebben ze een opvallende plaats ingenomen. In tal van grappen, toneelstukken en verhalen spelen ze een rol. Bijzonder populair werd het lied ‘De kiepkerel’ van Herman van der Veer (pseudoniem van H. Scholtens), waarvan op band en plaat verschillende versies bestaan.
Lit.: K. Mulder, Hannekemaaiers en Kiepkerels (Haren 1973).