Kloosterorde. De oorsprong ligt in de rijkdom van het benedictijnenklooster Cluny, waar wel persoonlijke armoede, maar geen instellingsarmoede bestond.
Tegen het vertoon van deze rijkdom in de kloosterbouw en in de liturgie ontstond verzet; bovendien was er kritiek op de geringe samenhang van de benedictijnenkloosters. Een gedeelte van de monniken trok weg naar Citeaux (1098). Onder leiding van Bernard van Clairvaux (ingetreden in 1112) breidde de orde zich sterk uit en er werden voorschriften gegeven. De orde had een strakke hiërarchie: een jaarlijks te houden generaal-kapittel te Clairvaux en visitaties. De monniken moesten leven van het werk van hun handen, dat wil zeggen: van landbouw en veeteelt; zij mochten oorspronkelijk geen inkomsten hebben uit renten, parochiekerken en begravingen. Dit principe was niet te handhaven. Door de tijd die zij moesten besteden aan de liturgie, kwam de handenarbeid in het gedrang en moesten zij hun toevlucht nemen tot de conversen, die wel een kloosterbelofte aflegden maar vrijgesteld werden van de koordienst.De Groninger cisterciënzerkloosters behoorden met die in Westerlauwers Friesland, Drenthe en Oost-Friesland tot de tak van het klooster Klaarkamp, dat in 1165 wellicht op initiatief van Clairvaux werd gesticht. De abt van het klooster Aduard was de vader-abt van Midwolda, Essen, Trimunt en Sint-Annen en daarnaast nog van Ihlow en Meerhusen in Oost-Friesland en Assen in Drenthe.
De orde was tegen dubbelkloosters en verzekerde zich bij de stichting van een nieuw klooster van de levensvatbaarheid door inspectie. De vroegere opvatting dat deze kloosters vooral werden gesticht in afgelegen en nog niet bewoonde streken, is achterhaald; dit idee is ontstaan door de grote bewondering die de cisterciënzers hadden voor de allereerste monniken, de woestijnvaders, die zij wilden navolgen. De stichtingen vonden wel vaak plaats in marginale gebieden waar specialistische kennis vereist was om ontginning te laten slagen.
In de provincie Groningen hebben kloosters onmiskenbaar grote invloed uitgeoefend op de kerkbouw, vooral tijdens de romanogotiek: aangenomen mag worden dat de kloosterlingen de baksteenproductie hier introduceerden. De cisterciënzerorde speelde in Europa een belangrijke rol op architectonisch gebied, maar in Groningen kan die rol niet (meer) worden aangetoond: van de cisterciënzerbouwkunst bleef hier nagenoeg niets bewaard, hoewel de orde in de Ommelanden zeven kloosters telde. De Sint-Bernardusabdij te Aduard, waarvan alleen de voormalige ziekenzaal bewaard bleef, was de voornaamste. De rijke decoratie in de romano-gotische ziekenzaal, tegenwoordig de hervormde kerk, geeft een bescheiden indruk van wat de cisterciënzers in de provincie ooit tot stand brachten.
[Bakker, Van Deijk]
Lit: J.M. Canivez (red.), Statutu capitulorum generalium ordinis Cisterciensis ab anno 1116 ad annum 1786. Bibliothèque de la Revue d’histoire ecclésiastique fase. 9140 (Leuven 1933-1941); J.J. van Moolenbroek, ‘De stichting van de cisterciënzer vrouwenkloosters in Nederland tot 1300', Archief voor de geschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland 27 (1985) 169-214; C. Tromp (red.), Groninger kloosters (Assen en Maastricht 1989); P. van der Heiden, ‘De Hervormde kerk te Aduard: Ziekenzaal van het cisterciënzer klooster St Bemard', Groninger Kerken 8 (1991) 81-86.