Recht om burger van een stad te zijn en daardoor o.a. handel te kunnen drijven en verkiesbaar te zijn voor de stedelijke ambten. In de twee steden die de provincie Groningen sinds de Middeleeuwen kende, Groningen en Appingedam, kon men dit recht verwerven door geboorte of door ervoor te betalen.
In het laatste geval moest men aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals het reeds een zekere tijd wonen in de stad. Wie het burgerrecht verwierf, werd ingeschreven in het zogenaamde burgerboek. De kinderen die hij (of soms ook zij) daarna kreeg, werden automatisch burger door geboorte. Men kon het recht overigens ook weer verliezen, bijvoorbeeld door een bepaalde tijd buiten de stad te verblijven.In de stad Groningen werd in 1666 naast het gewone burgerrecht het zogenaamde ‘grootburgerrecht’ ingevoerd. Het bezit van dit groot-burgerrecht was noodzakelijk voor het verwerven van een aantal hoge ambten. Sindsdien werd het gewone burgerrecht aangeduid als het ‘klein-burgerrecht’. Beide burgerrechten verdwenen gaandeweg na de Bataafse Revolutie van 1795.