(Den Helder 1855 - Leiden 1929)
Historicus. Nadat hij in Leiden klassieke talen had gestudeerd en in 1879 was gepromoveerd op een in het Latijn geschreven studie over de veldheer Pompeius, ging hij de wording van de Nederlandse maatschappij onderzoeken. Blok richtte zich op de Middeleeuwen, de periode van ‘hare kindsheid’ en wel op de geschiedenis van de vrije stad. Die zag hij als de oefenschool van het liberale voorgeslacht, door hem beschreven in ‘Eene Hollandsche stad [nl. Leiden] in de middeleeuwen’ (1883). Reeds in 1884 had hij een zodanige faam als historicus dat hij benoemd werd tot hoogleraar voor Algemene en Vaderlandse Geschiedenis in Groningen.
De tien jaren daar ervoer hij als zijn gelukkigste. In zijn colleges vestigde hij vooral de aandacht op de geschiedenis van de noordelijke provincies. Zo werd hij de promotor van het noordelijk regionaal-historisch onderzoek, dat de moderne landsgrenzen wel moest overschrijden. Hij nam het initiatief tot het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe dat in twee delen verscheen (1896 en 1899). Samen met J.A. Feith bezorgde hij de kroniek van Johan van Lemego.
Hij richtte in 1886 naar Leids model het (Gronings) Historisch Genootschap op en gaf een krachtige impuls aan de heroprichting van de Groningsche Volksalmanak, waarvoor hij welhaast jaarlijks een bijdrage leverde. In 1890 de middeleeuwse architectuur in Groningen toelichtend, pleitte hij met de rijksbouwmeester C.H. Peeters voor een betere monumentenzorg. Toen in datzelfde jaar plannen werden gemaakt om het Groningse Provinciaal Kabinet van Oudheden uit te breiden tot een volwaardig museum, vergelijkbaar met het Leidse Museum van Oudheden, aanvaardde hij de functie van penningmeester in de daartoe opgerichte commissie. Hij was de gangmaker van de viering van het derde eeuwfeest van de Reductie en schreef in het gedenkboek een opstel over ‘Groningen in den opstand tegen Philips II’ (1894). In Groningen ook begon hij aan zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk (1892-1907) waardoor hij spoedig werd beschouwd als de vaderlandse historicus bij uitstek.
Daaraan had hij het te danken dat hij in 1894 benoemd werd in Leiden als opvolger van Robert Fruin op de enige leerstoel in Nederland voor de Vaderlandse Geschiedenis. In zijn Groninger periode was hij ‘een bruggenhoofd in de nationale pers en droeg hij bij tot de verdere culturele integratie van het Noorden in Nederland’.
[Linssen]
Lit.: J. Tollebeek, ‘De Tien jaren van Blok’ in: C.G. Santing (red.), De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit (Hilversum 1997) 57-84.