Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Bevolking

betekenis & definitie

In 1796 werd in het kader van de staatkundige omvorming van de Republiek der Verenigde Nederlanden naar de eenheidsstaat de Bataafse Republiek de eerste nationale volkstelling gehouden. Het land telde toen ruim 2 miljoen inwoners, van wie er 115.000 (5,5%) in de provincie Groningen woonden.

Friesland was aanzienlijk volkrijker met 163.000 inwoners, terwijl Drenthe nog geen 32.000 inwoners telde. Van de totale Nederlandse bevolking woonde 15,2% in de noordelijke provincies. Nu was deze eerste telling van enigszins twijfelachtige kwaliteit en werd pas in 1829 de eerste moderne volkstelling in Nederland (en België dat toen nog deel uitmaakte van het koninkrijk) gehouden. Van de 2,6 miljoen inwoners van Nederland bleken er toen 158.000 of 6% in de provincie Groningen te wonen, het Noorden telde zelfs 16,4 procent van het totaal.In de 19de eeuw nam de Nederlandse bevolking aanzienlijk toe tot 5,1 miljoen in 1900. Tot rond 1880 groeide de bevolking in Groningen zelfs nog sneller, tot 6,3%, maar toen begon een geleidelijke afname van het relatieve aandeel. Deze relatieve afname houdt verband met de agrarische crisis, die de noordelijke provincies het hardst trof, anderzijds kwam in het laatste kwart van de 19de eeuw de industrialisatie op gang en trokken veel noorderlingen naar de grote steden in het Westen. In de 20ste eeuw groeide de bevolking van Nederland nog sterker en in 1995 woonden er 15,4 miljoen mensen op een grondgebied dat door drooglegging van een deel van de voormalige Zuiderzee iets is toegenomen. Het aandeel van Groningen nam echter voortdurend af, in 1995 vormden de 558.000 Groningers nog slechts 3,6 procent van de totale bevolking. De ontwikkeling in Friesland kende een vrijwel parallel verloop, alleen Drenthe wist zich hieraan enigszins te onttrekken.

Het grootste aandeel bereikte deze provincie in 1920, mogelijk als gevolg van de zeer geïntensiveerde turfwinning tijdens WOI, maar daarna wisten de Drenten hun aandeel rond de 2,9% vast te houden. Voor de nabije toekomst worden geen spectaculaire veranderingen verwacht. De Nederlandse bevolking blijft in omvang toenemen, zij het steeds langzamer. Voor Groningen en het Noorden zal sprake zijn van een stagnerende groei.

Deze verschillen in bevolkingsontwikkeling zijn het gevolg van verschillen in de drie bevolkingsprocessen: vruchtbaarheid (geboorten), sterfte en migratie. Globaal kunnen we stellen dat de geringere groei van de Groninger bevolking na 1880 vooral is toe te schrijven aan migratie. Pas in de laatste jaren kent Groningen soms weer een (gering) vestigingsoverschot. Weliswaar is de arbeidsmigratie, vooral naar het Westen aanzienlijk, maar de woonmigratie naar (de kop van) Drenthe is veel geringer geworden. Bovendien neemt de internationale migratie naar Nederland toe, per saldo vestigen zich de laatste jaren ieder jaar ongeveer duizend migranten uit het buitenland in de provincie. Als we naar de leeftijdsopbouw kijken, zien we dat Groningen relatief minder jongeren (tussen 0 en 15 jaar) en meer ouderen (65 jaar en ouder) telt dan Nederland.

Het betrekkelijk grote aandeel van jongvolwassenen wordt uitsluitend veroorzaakt door de stad Groningen. De stad telt ongeveer een derde van de provinciale bevolking; het grote aanbod aan onderwijsvoorzieningen trekt een groot aantal studenten. In 1997 waren 45.500 (bijna 27%) van de 169.000 inwoners van de stad tussen de 20 en 30 jaar oud. De rest van de provincie telde nog geen 50.000 20- tot 30-jarigen op een bevolking van 390.000, dat is minder dan dertien procent.

Het geboortecijfer (het aantal levendgeborenen per 1.000 inwoners per jaar) in Groningen is vrijwel voortdurend lager dan het landelijke cijfer, dit ondanks het betrekkelijk grote aandeel aan jongvolwassenen. Maar dat betreft vooral het grote aantal studerenden in de stad en zij zijn niet actief op het terrein van de gezinsvorming.

De hogere sterfte in de noordelijke provincies is vooral te wijten aan het relatief grote aandeel bejaarden. De sterfteverschillen in Nederland tussen diverse regio’s zijn niet groot, maar dit is niet altijd zo geweest. Berucht in dit verband is de ‘Groninger ziekte’. Groningen en Friesland kenden in 1826 een extreem hoog sterftecijfer van 48 per 1.000 inwoners. Normaal schommelde het sterftecijfer in die jaren rond de dertig per duizend. Vooral de stad Groningen werd getroffen, in dat jaar stierf ongeveer tien procent van de bevolking. De oorzaak van deze ‘oversterfte’ is nooit geheel opgehelderd, al wordt veelal gedacht aan een epidemie van malria, waarbij de directe doodsoorzaak was gelegen in optredende complicaties.

Tabel 1 Bevolkingsontwikkeling in Groningen, Friesland, Drenthe, Het noorden en Nederland van 1795 tot 2010

Jaar Gr. Fr. Dr. Nrd-NL Nederland Gr. % Fr. % Dr. % Nrd-NL%

1796 115.255 162.913 39.872 318.040 2.092.978 5,51 7,78 1,91 15,20
1815 136.442 178.054 46.679 361.175 2.211.470 6,17 8,05 2,11 16,33
1830 158.404 206.709 64.168 429.281 2.625.932 6,03 7,87 2,44 16,35
1840 176.851 231.159 73.284 481.294 2.874.058 6,15 8,04 2,55 16,75
1850 192.195 250.747 83.942 526.884 3.084.120 6,23 8,13 2,72 17,08
1860 207.888 274.555 95.331 577.774 3.311.993 6,28 8,29 2,88 17,44
1870 224.886 296.202 104.181 625.269 3.595.229 6,26 8,24 2,90 17,39
1880 253.246 329.877 118.845 701.968 4.016.394 6,31 8,21 2,96 17,48
1890 272.786 335.558 130.704 739.048 4.515.458 6,04 7,43 2,89 16,37
1900 299.602 340.262 148.544 788.408 5.107.299 5.87 6,66 2,91 15,44
1910 328.045 359.552 173.318 860.915 5.858.175 5,60 6,14 2,96 14,70
1920 363.078 385.361 206.879 955.318 6.754.000 5,38 5,71 3,06 14,14
1930 391.556 402.051 221.603 I.0I5.2I0 7.825.000 5,00 5,14 2,83 12,97
1940 423.678 424.462 247.055 1.095.195 8.834.000 4,80 4,80 2,80 12,40
1950 459.819 465.267 280.798 1.205.884 10.027.000 4,59 4,64 2,80 12,03
1960 474.657 478.206 311.196 1.264.059 11.417.254 4,16 4,19 2,73 11,07
1970 517.305 521.752 366.590 1.405.647 12.957.621 3,99 4,03 2,83 10,85
1980 553.709 583.989 418.479 1.556.177 14.091.014 3,93 4,14 2,97 11,04
1985 561.119 597.648 429.463 1.588.230 14.453.833 3,88 4,13 2,97 10,99
1990 553.862 599.151 441.028 1.594.041 14.892.574 3,72 4,02 2,96 10,70
1995 557.995 609.579 454-864 1.622.438 15.424.122 3,62 3,95 2.95 10,52
2000 559.600 623.000 466.600 1.649.200 15.801.100 3,54 3,94 2,95 10,44
2005 564.600 633.000 473.000 1.670.600 16.179.700 3,49 3,91 2,92 10,33
2010 566.300 639.800 477.100 1.683.200 16.470.300 3,44 3,88 2,90 10,22

< >