(ec. motief). Het E. als economische vorm van de biologische zucht tot zelfbehoud, is vooral voor de klassieke economie (A.
Smith) uitgangspunt van het menschelijk welvaartsstreven en als zoodanig grondslag van zijn economisch handelen. Speciaal ook in het ruilverkeer, zoowel aan de zijde van het aanbod (producent) als aan de zijde van de vraag (consument) zou dit tot het hoogste nut voor ieder en daarmede ook voor de gemeenschap, als som der enkelingen, leiden.
Het werd hiermede tevens de grondslag van de wenschelijkheid eener absoluut vrije concurrentie.Deze theorie van het E. wordt gecompleteerd door die van het Economisch beginsel. Het persoonlijk streven naar een maximale bevrediging met de beschikbare middelen, m.a.w. naar een zoo groot mogelijk resultaat bij zoo gering mogelijk offer is, als eveneens aan de mensch inhaerent, door de klassieke economie mede als grondslag van het economisch handelen tot theoretisch uitgangspunt gemaakt. De door E. gedreven en volgens het ec. beginsel handelende mensch is volgens deze theorie de ideale „homo economicus”. Hierbij is veelal de mogelijke tegenspraak tusschen persoonlijke en maatschappelijke welvaart veronachtzaamd, in die zin dat de laatste zonder meer uit de eerste zou voortvloeien. Het abstracte individualisme van deze theorie is bij herhaling uitgegaan van een „Robinson”, die als geïsoleerd economisch subject tegenover de verschillende economische vraagstukken gesteld, deze dan volgens het ec. beginsel oplost. In deze zin zijn het E. en ec. beginsel ook in verband met de grenswaardeleer, die daarvan in zijn schema’s steeds uitgaat, opnieuw sterk op de voorgrond geplaatst. Het E. en ec. beginsel zijn logisch uitgangspunt van de kapitalistische individueele „Erwerbswirtschaft” (zie: Behoeftenbevrediging) en dezen wordt als zoodanig door de meer maatschappelijke economische theorieën, vooral ook in verband met de economische politiek, een veel bescheidener plaats toegekend.