Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

Zug, Züge

betekenis & definitie

trein; tocht; zet; loop, trek; stoet; sleep (schepen); span (ossen); peloton; koppel; teug, haal; Zug um Zug, zet na zet, trek na trek; gelijk oversteken; Zug um Zug bezahlen, telkens na afname betalen, contant betalen; ein Zug im Gesicht, een trek in het gezicht; er hat einen großen Zug, er zit lijn in zijn gedachten; ein Zug Heringe, een school haringen; es kommt Zug in die Sache, er komt schot in; es ist kein Zug dahinter, er zit geen schot in; auf einen Zug leeren, in één teug uitdrinken; Vögel auf dem Zuge, vogels op de trek; in einem Zug, aan één stuk; in vier Zügen matt, in 4 zetten mat; im Zug sein, in de trein zijn; op dreef zijn; im besten Zuge sein, goed op streek zijn; im Zuge der Maßnahmen, in 't verband der maatregelen; im Zuge der Entwicklung, in de samenhang van de ontwikkeling; in den letzten Zügen liegen, op sterven liggen; zum Zuge kommen, aan de zet, aan bod komen.

< >