1. te, tot; bij; naar; zu zweien, zu zweit, bij tweeën, met zijn tweeën; zu verkaufen, te koop; ich komme heute zu dir, ik kom vandaag bij je; zu sich stecken, bij zich steken; zu Anfang, in 't begin; zu ebner Erde, gelijkvloers; zur Hälfte, voor de helft; Hotel zum Mohren, hotel (in) de Moriaan; zur Not, desnoods; zu Schiff, per schip; zur Schule gehen, naar school gaan; zu Tage fördern, a. h. licht brengen; zur Tür hinaus, de deur uit; drei Bücher zu je 5 Mark, drie boeken tegen 5 Mark per stuk; gratulieren zum Geburtstag, feliciteren met de verjaardag; zum Fenster hinaussehen, uit 't raam kijken; bis zu, tot aan; bis zur Grenze, tot de grens.
2. toe; ab und zu, af en toe; die Tür ist zu, de deur is toe; zu viel, zu wenig, te veel, te weinig; nur zu, vooruit maar!; immer zu!, vooruit maar!, al maar door!; Glück zu!, veel geluk; ich tue es nur zu gern, ik doe het maar al te graag, dolgraag; zu schade!, hoe jammer!, doodjammer; zu nett, daß Sie mitkommen, alleraardigst, dat U ook komt; gar zu glücklich, allergelukkigst.
