Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

wollen

betekenis & definitie

1. wollen, van wol; eine wollene Decke, een wollen deken.

2. willen; zullen; gelieven; das will nichts sagen, dat betekent niets; die Blume will sich öffnen, de bloem is op ’t punt open te gaan; es wollte und wollte nicht auf hören, het wou maar niet ophouden; er wollte sich totlachen, hij lachte zich bijna dood; dem sei wie ihm wolle, ’t mag wezen zoals ’t wil; der Bundestag wolle beschließen, de Bondsdag moge besluiten; einem ans Leben wollen, iemands leven bedreigen; Sie wollen uns das gefälligst mitteilen, U gelieve ons dat mee te delen; da ist nichts zu wollen, daar is niets aan te doen; er versprach, es tun zu wollen, hij beloofde ’t te zullen doen; keiner kann ihm was wollen, niemand kan hem wat maken; so Gotfs will; will’s Gott, zo God het wil; das will gelernt sein, dat moet je leren.

< >