Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

wohl, Wohl

betekenis & definitie

1. wohl: wel; sehr wohl, best; tot Uw dienst, zeker meneer (zegt de kellner); mir ist nicht wohl, ich bin nicht wohl, ik voel mij niet wel; leben Sie wohl, vaarwel; wohl oder übel, goed- of kwaadschiks; sie ließen es sich wohl sein, ze namen het er goed van.

2. Wohl: welzijn; das öffentliche Wohl, het algemeen belang; auf Ihr Wohl, op Uw gezondheid; zum Wohl!, prosit!

< >