1. (wand; gewunden), winden, draaien; ophijsen; vlechten (kransen); wringen, ineendraaien; gewundene Wege, kronkelwegen; sich winden, zich draaien; zicb kronkelen; ineenkrimpen; sich winden vor Lachen, zich doodlachen.
2. waaien; lucht opsnuiven, snuffelen (van wild); es windet, het waait.