1. Wind: wind; lucht (in mijn); wind, veest; den Wind vorn erhalten, de wind van voren krijgen; sich den Wind um die Nase wehen lassen, de wereld ingaan; das war Wind in seine Segel, dat was koren op zijn molen; am Wind segeln, bij de wind zeilen; in alle Winde, er van door, verspreid; in den Wind hineinlügen, er maar op los liegen; in den Wind reden, in 't honderd praten, vergeefs praten; Inseln über und unter dem Wind, eilanden boven en beneden de wind; von etwas Wind bekommen, de lucht van iets krijgen.
2. wind: wind und weh, onaangenaam te moede, doodsbenauwd (zuidd.).