1. Wesen: wezen; kern van de zaak, essentie; inborst, natuur; aard; manier van doen, gedrag; sein Wesen treiben, rondspoken, rondwaren, huizen; das böse Wesen, de vallende ziekte; das gemeine Wesen, het gemenebest; lautes Wesen, rumoerig gedoe, luidruchtige aard; viel Wesens machen, grote ophef maken, veel drukte maken; im Wesen hat er recht, in de kern heeft hij gelijk.
2. wesen: leven; rondwaren.