1. wert: waard, waardig, lief, kostelijk; wert halten, in ere houden, achten, waarderen; einem wert sein, iem. dierbaar zijn; Goldes wert sein, zijn gewicht in goud waard zijn; das ist nicht der Rede wert, dat is niet de moeite waard; was ist Ihr werter Name?, wat is Uw naam, meneer?; bezugnehmend auf Ihre werte Zuschrift, onder verwijzing naar Uw gewaardeerde brief.
2. Wert: waarde; prijs; betekenis; Wert erhalten, waarde genoten; Wert in Waren, waarde in goederen; darauf lege ich keinen Wert, daaraan hecht ik geen waarde; daar ben ik niet op gesteld; feste Werte, vaste grootheden; geistige Werte, geestelijke waarden; nach Wert schätzen, naar waarde schatten, waarderen.
3. Wert: uiterwaard; eilandje in een rivier.
