Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

weg

betekenis & definitie

1. weg: weg, kwijt; heen; darüber komme ich nicht weg, daar kom ik niet over heen; ich habe es weg, ik ben er achter, ik heb ’t te pakken; ganz weg sein, helemaal in iets opgaan.

2. Weg: weg; wandeling, boodschap; woher des Weges?, van waar kom je?; des Weges kommen, aan komen lopen; das hat noch seine guten Wege, dat heeft de tijd nog, zal nog wel wat duren; Mittel und Wege finden, middelen vinden; der macht seinen Weg, die komt vooruit, die komt er wel; auf dem Wege der Besserung, herstellend; auf diesem Wege, (ook) op deze manier; Waren auf den Weg bringen, waren afzenden; sich auf den Weg machen, zich op weg begeven; auf dem besten Wege sein, volkstümlich zu werden, hard bezig zijn populair te worden; auf halbem Wege, halfweg; auf gesetzlichem Wege, langs wettige weg; einen aus dem Wege schaffen, iemand uit de weg ruimen; gut bei Weg, flink ter been; goed in orde; es steht nichts im Wege, er is niets tegen; etwas in die Wege leiten, iets voorbereiden; einem nicht über den Weg trauen, iem. niet vertrouwen; um den Weg sein, in de buurt zijn; er ist wieder ganz zu Wege, hij is weer helemaal op de been.

< >