1. vorgehen: vooruitgaan, oprukken; vooraangaan; naar voren gaan, vooruitdringen; optreden; te werk gaan; voorgaan, voorrang hebben; omgaan, gebeuren, geschieden, voorvallen; voorlopen (v. klok); energisch vorgehen, energiek optreden; gerichtlich gegen einen vorgehen, in rechten tegen iem. optreden; was in ihm vor ging, weiß ich nicht, wat in hem omging, weet ik niet.
2. Vorgehen: het voorgaan; 't optreden; ’t oprukken.