1. (ver)leggen; volleggen; versperren; uitgeven (e. boek); das Fest tsi auf den Sonntag verlegt, het feest is tot Zondag uitgesteld; ich hatte das Heft verlegt, het schrift was bij mij zoekgeraakt; ein Kabel verlegen , (ook:) een kabel leggen; einem den Weg verlegen, iem. de weg versperren; sich auf etwas verlegen, zich op iets toeleggen.
2. verlegen, bedeesd; verlegen, door liggen bedorven (v. waren).