1. verhangen: ondoorzichtig; der Himmel ist verhangen, de lucht is bedekt, bewolkt.
2. verhängen: ophangen; ergens iets voorhangen, verduisteren; anders, verkeerd hangen; beschikken; Hagelböen verhängen die Sicht hagelbuien benemen het zicht; den Konkurs über einen verhängen, iemands faillissement uitspreken; eine Sperre verhängen über die Einfuhr von Gefrierfleisch, een invoerverbod voor bevroren vlees uitvaardigen; eine Sperre verhängen über Wertpapiere, effecten blokkeren; eine Strafe über einen verhängen, iem. een straf opleggen; Untersuchungshaft über jemand verhängen, iem. in voorlopige hechtenis stellen; mit verhängtem Blick, met omfloerste blik; mit verhängtem Zügel, met losse teugel.
