Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Treiben, treiben

betekenis & definitie

1. treiben: (trieb; getrieben), drijven, inslaan; doen aan, uitoefenen, bedrijven, plegen; uithalen; krijgen (v. knoppen enz.); hakken (mijnbouw); ein Gewerbe treiben, een bedrijf uitoefenen; Knospen treiben, uitbotten; Schößlinge treiben, nieuwe loten krijgen; fremde Sprachen, Musik treiben, a. vreemde talen, a. muziek doen; Pflanzen treiben, planten telen; Possen treiben, grappen maken; Unzucht treiben, ontucht plegen; sein Wesen treiben, ergens huishouden; Wurzeln treiben, wortel schieten; was treiben Sie da den ganzen Tag?, wat voert U daar de hele dag uit?; wie man’s treibt, so geht’s, zo men zaait, zo men maait; es trieb ihn hinaus in die Welt, hij werd (door een geheimzinnige macht) de wijde wereld in gedreven; es zu toll treiben, het te bont maken; zu Paaren treiben, onderwerpen, klein krijgen.

2. Treiben: doen, gedoe; bedrijvigheid; drukte; drijfjacht; ’t telen, trekken.

< >