1. Stecken: stok (zuidd.).
2. stecken: (steckte, soms stak; gesteckt), steken; stoppen; zitten; poten (aardappels); wo steekt er?, waar zit hij?; sie stecken unter einer Decke, zij spelen onder een hoedje; einem etwas stecken, iem. iets verklappen; den Schlüssel stecken lassen, de sleutel in het slot laten zitten; das wird er nicht hinter den Spiegel stecken, daar zal hij niet trots op zijn; einen ins Gefängnis stecken, iem. in de gevangenis stoppen; sich hinter einen stecken, iem. in de arm nemen; sich ein Ziel stecken, zieh een doel stellen; gesteckt voll, stikvol.