1. (schuf, geschaffen), scheppen, voortbrengen; er ist dazu wie geschaffen, hij is er als geknipt voor.
2. werken, doen, schaffen, verschaffen, brengen; schaften; das schafft!, dat helpt!, dat schiet op!; bald ist ’s geschafft, weldra is 't klaar, achter de rug; er schafft es, hij speelt 't klaar; was hat er hier zu schaffen?, wat heeft hij hier te maken?; das macht mir viel zu schaffen, daar heb ik veel last, veel moeite mee; sich mit den Tieren zu schaffen machen, zich met de dieren bemoeien; ich will nichts damit zu schaffen haben, ik wil daarmee niets te doen hebben; Hilfe schaffen, hulp verschaffen; Ordnung schaffen, orde scheppen; Wandel schaffen, voor verandering, verbetering zorgen; einen aus dem Wege schaffen, iem. uit de weg ruimen; einen aus der Welt iem. naar de andere wereld helpen; etwas aus der Welt schaffen, iets uit de wereld helpen; sich etwas vom Halse schaffen, iets van zich af schuiven; das schaffende Volk, het werkende volk.
