Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Sack, säcke

betekenis & definitie

zak; wel, rand (onder de ogen); groen; jong cadet; Sack für Ware, bruto voor netto; ein fauler Sack, een luiwammes; einen in den Sack stecken, iem. in de zak steken, de baas zijn; in den Sack hauen, de brui eraan geven, zijn baantje opgeven; mit Sack und Pack, met pak en zak.

< >