1. reißen: (riß; gerissen), rukken, scheuren, trekken; verscheuren, doden; ontginnen; medeslepen; snel stromen; tekenen, trekken; das Seil reißt, het touw breekt; wenn alle Stränge, Stricke reißen, in 't ergste geval; Grimassen, Gesichter reißen, gezichten trekken; Possen reißen, grappen maken; Witze reißen, moppen tappen; Wolle reißen, wol kaarden; der Tiger hat ein Schaf gerissen, de tijger heeft een schaap gedood; an sich reißen, naar zich toe trekken; zich meester maken van; die Initiative an sich reißen, 't initiatief nemen; einen an sich reißen, iemand in zijn armen nemen; in Fetzen reißen, aan flarden scheuren; das reißt ins Geld, dat hakt erin; es reißt mich im Leibe, ik heb buikpijn; sich nach, um etwas reißen, elkaar iets betwisten, vechten om iets; nach sich reißen, tot gevolg hebben; die Geduld riß ihm, zijn geduld raakt uitgeput; zu Boden, omverhalen, slopen.
2. Reißen: het trekken, rukken; het scheuren; snelle stroom; kramp; jicht.